Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende IV. Anders. Ick neem dit zinne-beelt, dat Job ons heeft beschreven, Voor een die kinders heeft, en vry in groot getal; Die wort met grooten ernst gedurigh omgedreven, Hoe dat hy sijn gewin ter eeren brengen sal. De dochters tot geluck oin wel te mogen trouwen, De sonen tot een staet, of ander eerlijck werck; Om soo van alle kant sijn huys te mogen bouwen, Want dat is in 't gemeen eens vaders ooghgemerck. Maer schoon hy neerstigh is om dit te weegh te brengen, Noch siet men menighmael, dat hem sijn hoop ontschiet, De doot en 't ongeval en willen 't niet gehengen, Dat hy het recht vermaeck van sijne vruchten siet. Hier wort een teere maeght haer waesjen af-genomen, Daer is een leelijck rot ontrent een schoone vrucht, De beste kan de doot wel veerdigh over-komen, Soo dat hy even-staêgh oock in sijn vreughde sucht. Ach! wat is van den mensch! hoe dickmael moet hy dragen De prangen van de doot, eer hy ten lesten sterft! Wat baet hier frisse jeught? wat onse jonge dagen? Dewijl het gaefste fruyt oock menighmael bederft! Vorige Volgende