III. Des menschen leven vergeleken met een schip dat somer-fruyten geladen heeft.
Job 9. 26.
Mijne dagen zijn voorby gevaren met jacht-schepen. Andere oversettingen seggen: Mijn dagen zijn voorby gegaen als fruyt-schepen, of schepen met somervruchten geladen. Andere. als schepen der vyantschap, dat is. zee-roovers jacht-schepen,
Als yemant met een kaegh, die fruyten heeft geladen,
Sich op de reyse geeft en na de marckten spoet,
Hy snelt met alle vlijt, en 't is hem oock geraden,
Vermits de gantsche last is weeck en tanger goet;
Maer schoon hy veerdigh zeylt, noch siet hy menigh-werven,
Dat aen het beste fruyt het edel waes vergaet;
Oock siet hy menighmael de schoonste vrucht bederven,
En smackt'et overboort, dat hem ten diensten staet.
Al gaet ons leven ras, al snellen onse dagen,
En dat ons soetste jeught gansch veerdigh henen schiet,
Ons treffen evenwel gedurigh harde slagen,
En druck en ongeval, en allerley verdriet.
Wy sien het menighmael, dat onse liefste panden
Zijn van een stil bederf of ander quael geraeckt:
Ons oogen, ons gehoor, ons smaeck, ons beste tanden,
Zijn ons by-wijlen doot, oock eer de doot genaeckt.
De vrienden, die ons zijn gelijck als eygen leden,
Ontvallen ons gestaêgh, en sijgen in het graf;
Siet, wat een stagen krijgh op aerde wort gestreden,
Ach, aertsche vreught verstuyft gelijck als ydel kaf!