Bedenckinge op het bedrijf van Canius Julius, een deftigh Romeyn, daer van Seneca gewach maeckt, lib. de tranquillitate animi Cap. XIV.
De doot is mijn gesangh, die wil ick nu beschrijven,
Tot my de leste stuyp de vingers sal verstijven,
Tot my het killigh inckt sal vriesen in de pen,
En tot ick op het lest geen letters meer en ken.
My kan geen beter werck na desen beter voegen,
Een goede doot alleen die kan ons vergenoegen;
Wat vleesch en werelt geeft, ja wat het ooge siet,
Dat acht ick voor een droom, en 't is oock anders niet.
Niet dat ick vreughde stell' ontrent het droevigh sterven,
Maer dat men uyt de doot het leven moet verwerven;
Een leven dat niet meer door sonden is bevleckt,
Maer dat alleen tot lof van God den Schepper streckt.
Een die sijn eynde siet tot aen de leste stonden,
Die temt het ydel vleysch, en breydelt alle sonden;
Geen ziel, die na den geest soo goede dingen werckt,
Als die, van uur tot uur, sijn ydel wesen merckt.
Wel, laet ons dan met ernst het monster gaen ontleden,
Ja, laet ons heden selfs tot in den grave treden;
Laet ons nu soo gemeen gaen worden met de baer,
Als of de bleecke doot ons eygen suster waer.
Ick las met diep gepeys ontrent mijn jonge dagen,
Hoe seker destigh man dit pack eens heeft gedragen,
| |
Een man, die evenwel noyt recht en had geleert,
Hoe God, na desen tijt, de reyne zielen eert.
Laet ons oock heden selfs hier van een weynigh spreken,
Want 't is uyt mijn gemoet tot noch toe noyt geweken;
Ja 't heeft my menighmael gegaen tot aen de ziel,
Als ick met 's doots-gepeys mijn sinnen onderhiel.
De princen in 't gemeen die hebben vreemde luymen,
Dies moeten menighmael de beste zielen ruymen.
De man, van wien ick spreeck, was Canius genaemt,
Te Room' en over-al voor goet en vroom befaemt;
Maer Cajus lijckewel die had hem laten vangen,
En haeckte na sijn doot met hertelijck verlangen.
De man had, soo het scheen, den Keyser iet geseyt,
Dat hem tot sijn bedrijf te laste wiert geleyt.
De Prins die laet terstont een rappen Hopman komen,
Die heeft den vromen helt in haesten wegh-genomen:
Die heeft den beul gelast te brengen aen den dagh,
Wat tot een rasse doot van nooden wesen magh.
En als om dit geval veel wijse luyden schreyden,
Gelijck het veeltijts gaet daer lieve vrienden scheyden,
Soo sprack de goede ziel: Ey, wat is dit geseyt!
Heb ick my tot dit werck te vooren niet bereyt?
Ghy twist noch onder een of oock de zielen leven,
Wanneer het nietigh vleys de pieren wort gegeven;
En ick sal heden selfs vernemen uyt de daet,
Dat tot op desen dagh by ons in twijffel staet.
Daer mede treet hy voort, en quam de plaets genaken,
Daer sagh men menigh hoost geset op hooge staken;
Doen sprack een van den hoop: O vrient! hier gelt'et u,
Siet daer een droef tooneel! ey segh, wat denckje nu?
Ick ben, seyt Canius, vast besich om te peysen,
Wat van my worden sal, als ick sal henen reysen,
En of, als my de slagh sal treffen in den neck,
Mijn ziel dien eygen stont sal voelen haer vertreck;
Of ick vernemen kan, dat sy van dese leden,
Voor nu en alle tijt, sal blijven afgesneden,
En ofze van het lijf, in desen overval,
Als van een ouden vrient, haer afscheyt nemen sal;
Dan ofze noch een tijt, in dese lage dalen,
Sal sweven hier ontrent, en om het lichaem dwalen;
Dan ofze metter haest, en door een snelle vlucht,
Tot niet verdwijnen sal, gelijck een schrale lucht;
Dan ofze, juyst als ick het leven sal verliesen,
Een nieu en ander lijf voor haer sal mogen kiesen,
Na dat het haer gevalt, en komen weder hier,
Of met een mensch bekleet, of met een ander dier.
Doch hoe het wesen magh, ick sal met aendacht mercken,
Hoe dat my na den slagh de geesten sullen wercken;
En wort haer, als ick hoop, noch leven toegestaen,
Soo wil ick in der haest tot al de vrienden gaen.
Ick sal dan ieder een ten vollen openbaren,
Hoe na de bleecke doot ons lieve zielen varen;
En waer in haer vermaeck, geluck, of leet bestaet,
Wanneer ons beste deel in vryheyt henen gaet.
Dit heb ick langh gesocht, maer nimmer uytgevonden:
Want dit wort niet geleert, voor dat men is ontbonden.
Nu ga ick na de school, daer ick het leeren sal,
Dat noyt en wort geleert hier in dit aertsche dal.
Siet daer een dapper helt, die op sijn uytgangh wachte,
Ja, die de bleecke doot, en hare pijl verachte.
Hy, van het nietigh vleesch en werelt afgekeert,
Heeft noch iet voor de doot, en in de doot geleert.
Het woort is nau geseyt, de felle rackers komen,
En hebben desen helt sijn vrienden afgenomen;
Hy groet al sijn gevolgh met soo een blijden mont,
Als of'er eenigh feest by hem te vieren stont.
Sijn hert is niet verbaest, de geesten niet verduystert,
Want hy ontfingh den slagh, als een die sit en luystert;
Maer hoe hy naderhant den gantschen handel vont,
En weet geen hooge school, oock niet te deser stont.
Hy wort, 't is waer, verwacht van alle sijn bekende,
Sijn huys, dat was omringht als van een groote bende:
Doch wie'er henen gingh, of wel te rugge quam,
Geen mensch die iet verstont, of oyt van hem vernam.
Maer ick heb onder dies, en vry al menigh werven,
Mijn sinnen laten gaen op dat blymoedigh sterven;
Dies stont ick meninghmael tot in de ziel beschaemt,
Mits ick my niet en vont, gelijck het my betaemt.
Wel, dacht ick, kan een mensch, die noyt en heeft geweten,
Of even met het lijf de ziele wort versleten,
Dan ofze langer duurt; kan soo een Heydensch mensch
Sich geven aen het graf, als met een volle wensch,
En sal ick anghstigh zijn? sal ick mijn ooren stoppen,
Als aen de kamer-deur de doot begint te kloppen?
Sal ick te rugge sien, en quellen mijn gemoet,
Wanneer het duyster graf sijn diepten open doet?
Sal ick of voor de doot of haren prickel schroomen,
Die weet, dat Godes soon op aerden is gekomen,
Ten goede van den mensch? en dat hy aen het graf
Een wet, een maet, een pael, een vasten regel gaf?
Die weet, dat Godes hant ons weder sal verwecken,
En uyt het duyster graf, en uytter aerden trecken?
Die weet dat Godes soon voor ons heeft uytgewracht,
Dat noyt een menschen-kint voor desen heeft bedacht?
Neen, neen, geen langer schrick en mach hier zijn geleden,
Laet ons met blijden geest tot in den grave treden,
Hy die de doot verwon, die sal ons leyts-man zijn,
En geven in der nacht een helle Sonne-schijn.
O leert ons, lieve God! ons korte dagen tellen,
Ja, leert ons, met vermaeck, de doot voor oogen stellen;
Stort ons de voorsmaeck in van 't eeuwigh bruylofs-feest,
Soo gaen wy na het graf, oock met een blijden geest.
|
|