| |
| |
| |
Doot-kiste voor de levendige of sinne-beelde uyt Godes woort; aenwijsende de kortwijligheyt, ydelheyt, en onsekerheyt van 't menschelijck bedrijf.
| |
| |
Psalm 90 12. LEERT ONS ONSE DAGEN TELLEN, OP DAT WY EEN WIJS HERTE BEKOMEN.
| |
[pagina t.o. 626]
[p. t.o. 626] | |
| |
| |
| |
t'Samen-sprake tusschen het boeck en den leser.
Hoort, boeck, die aen het volck u heden komt vertoonen,
Uw' naem is wonder vreemt, hoe konje die verschoonen?
Ey! segh, wie is hy doch die u dit opschrift geeft?
Een Doot-kist voor het volck, dat noch op aerden leeft!
Wel dit's een seltsaem woort, en tegen alle reden!
Wie is een bare nut, eer hy is overleden?
Een die noch adem blaest en hoeft geen swarte kist,
Voorwaer, na mijn begrijp, uw' schrijver heeft gemist.
Ghy weet dat, als de mensch is uyter tijt gescheyden,
Men dan eerst over-al de bare laet bereyden:
Dan wort het lijf gestreckt, en op het stroo geleyt,
My dunckt, dat met de baer soo lange dient gebeyt;
Dan kan men al het werck na lijf en leden passen,
Het blijft dan als het is, het kan niet langer wassen:
Maer die aen een die leeft een baer of doot-kist brenght,
Is onwijs, overmits hy doot en leven menght.
Men siet hier in het lant geen menschen oit begraven,
Die fris en lustigh zijn, en noch daer henen draven;
Soo is dan voor die leeft een doot-kist onbequaem:
Ghy daerom, zijtje wijs, verandert uwen naem.
Berispt doch niet te ras het opschrift my gegeven,
Want 't is niet sonder gront op dese wijs geschreven;
Ghy daerom, waerde vrient, en strijckt uw vonnis niet,
Voor ghy het na-bericht en tegen-reden siet.
Ghy acht'et bijster vreemt, en als onwijse saken,
Dat iemant, als hy leeft, sijn doot-kist pooght te maken;
Ghy haet, na dat ick merck, het graf en sijn beslagh,
En stelt'et uyt den sin tot uwen lesten dagh;
Maer ick segh evenwel, dat met gesonde leden
Dient aen het graf gedacht, en in het graf getreden;
Ick segge dat voor al uw' doot-kist dient gemaeckt,
Oock eer de bleecke doot tot uwen leger naeckt:
Een schipper in den storm, en kabels op den solder,
Een dijcker sonder spa, en 't water in de polder,
Een krijghs-man sonder swaert, wanneer hy vechten sal,
Die gaen den rechten wegh tot enckel ongeval.
Niet dat ick drijven wil of eenigh mensch gebieden,
Dat in de ware daet dit ambacht moet geschieden,
Of dat men, eer men sterft, een doot-kist bouwen moet,
Hoewel oock even dat geen menschen hinder doet;
Het gene dat ick prijs, en dat ick alle menschen
Wou raden, soo ick kon, of metter herten wenschen,
Dat is een rijpe ziel, een voorbereyden geest,
Die, na een diep gepeys, geen doot of graf en vreest.
Ghy meynt, na dat ick hoor, dat aen de doot te peysen,
En dickmael acht te slaen hoe uyt het vleysch te reysen,
Is enckel herten-leet, ja, druck en swaer verdriet;
Maer vrient, na mijn begrijp, ghy vat de sake niet.
Waerom sal oit de doot bedroefde sinnen maken?
Het graf, dat is de wegh om vry te mogen raken;
Ick noem de leste reys een langh-gewenschten dagh,
De soetste die men oit op aerden hebben magh;
Want hier door wort de mensch ten lesten eens ontbonden
Van druck, van helsche macht, van alle vuyle sonden,
Oock even van de doot; dan komt de ware rust,
En dan geniet de ziel een onbegrepen lust;
| |
| |
Ja God, den Schepper self, een noyt-volpresen zegen,
Die kan een treurigh hert tot soete vreught bewegen;
Een voorsmaeck, een begin, een vonck van dit gepeys,
Die stelt de gantsche ziel als buyten alle vleys.
Nu, om dit soet geheym eens recht te mogen smaken,
Soo pooght van heden af de banden los te maken;
De banden van het vleesch en alle vuyl bejagh,
En wat u eenighsins op aerden houden magh.
Hier toe kan u de doot en hare kennis leyden,
Soo ghy met voorgepeys uw' ziele wilt bereyden.
Al wie dit noodigh werck tot in den gront besiet,
En acht sijn eygen vleesch en al de werelt niet.
Indien ick dit geheym van u sou konnen leeren,
Ick wou van heden af met u gestaêgh verkeeren;
My dunckt te deser tijt, ick voel ick weet niet wat,
Dat my als gaende maeckt, en aen het herte vat.
Wel op, mijn sinnen, op! de preuve dient genomen,
Ick moet eens vorder gaen en tot de sake komen,
Ick moet eens nedersien tot in het duyster graf,
En leggen alle schrick van desen handel af.
Ick wou, indien ick mocht, en ghy het wout gehengen,
Ick wou een timmerman in uw' gewrichten brengen,
Die, sonder eenigh hout, een kleyn maer net gebou,
Die in uw' innigh hert de doot-kist maken sou.
Ick wrou, niet uw' verlof, oock in u eygen selven,
Een graf van heden af, in voorraet, laten delven;
Ghy, doet'et even selfs, en gaet'er dickmael in,
Ghy sult'er konnen sien uw' eynd' en uw' begin.
Ick segh het andermael, en denck het menigh-werven:
Een die wel leven wil, die moet eerst leeren sterven;
Een die geduerigh sterft en is geen onwijs mensch,
Want hy krijght op het lest sijn vollen herten-wensch.
Wat is dit voor een tael? hoe kan ick die begrijpen?
My dunckt ghy zijt geneyght mijn sinnen wat te slijpen;
Ghy spreeckt als door een wolck, wie kan u recht verstaen?
Wilt ghy oyt voordeel doen, soo mostje klaerder gaen.
Ick bidde, laet eens af van soo verblomde treken.
Wel aen, op uw' versoeck soo wil ick klaerder spreken,
Ick wil het open doen, en dat in volle daet,
Wat ick u seggen wil, en hoe de sake staet;
Ick wil een ieder mensch sijn dagen leeren tellen,
En sijn ellendigh hert op vaste gronden stellen;
Ick wil dat hy het werck sal kennen op een draet,
Eer dat hy na de doot, en uyt het leven gaet;
Ick wil dat hy van jonghs, en in sijn beste dagen,
De doot, en haer gevolgh, sal in sijn herte dragen;
Ja, wensch hem soo gemeen te worden met de baer,
Als of 't sijn bedgenoot of eygen suster waer.
Want als men seker is van eens te moeten sterven,
En dat het nietigh vleesch sal in het graf bederven;
Soo dunckt my, dat de ziel moet soecken boven al,
Waer op sy, in den noot, haer steunsel vinden sal.
Maer watje seggen kont, ick vinde geen behagen
In al den ommeloop van dese vreemde slagen;
Hoe, sal een vrolijck hert, in stage vreese staen,
En met het bleeck gespoock als eeuwigh swanger gaen?
Sal niet in droeven anghst van eens te moeten sterven,
Al wat het leven geeft voor alle-tijt bederven?
Hoe kan'er eenigh mensch in lust en vreughde zijn,
Die staêgh de doot bedenckt, en haer geduchte pijn?
Voor my, ick vinde best sijn herte niet te quellen,
En tot een ander tijt die saken uyt te stellen;
Waer toe doch voor den tijt een quaden dagh geschroomt?
't Is haest genoegh getreurt, wanneer de droefheyt koomt.
Neen vrient, 't is onverstant dit soo te willen peysen;
Sy moeten wijser zijn die uyt de werelt reysen.
Siet, als'er eenigh mensch maer uyt sijn woningh gaet,
Wie is 't die niet in ernst sijn dingen overslaet?
Al wie iet onderneemt, oock sonder eerst te proeven,
Die sal licht qualijck gaen, en sijnen geest bedroeven.
Wat heeft oyt eenigh mensch met eeren uytgewracht,
Dat hy niet met bescheyt te voren had bedacht?
Ick segge, voor het lest, wilt op uw' leven achten,
Maer draeght tot aller tijt de doot in uw' gedachten;
Want al die met het graf noyt kennis heeft gemaeckt,
Verneemt een bange ziel, als hem de doot genaeckt.
Nu, tot een kort besluyt, heb ick u dit te seggen,
't En is geen los geral, dus wilt'et overleggen:
Geen mensch heeft in de doot het leven recht gesmaeckt,
Die in sijn levens tijt geen doot-kist heeft gemaeckt.
O leert ons, lieve God! ons korte dagen tellen,
Om op geen aertsch bedrijf ons herten vast te stellen;
Maer wascht ons sonden af in Christi suyver bloet,
Want 't is het eenigh heyl, dat ons genesen moet.
Ick ben een kleyn vertreck, een huys van weynigh plancken,
Maer leert mijn rechten acht, ghy sult het u bedancken;
Al is mijn kamer engh, des echter niet-te-min,
Daer schuylt, voor diese kent, een grooten zegen in.
| |
| |
Laet vry een machtigh Vorst gepleckte steenen houwen,
En op een vaste rots verheven zalen bouwen,
Laet brengen tot het werck al wat oyt kunste vont,
Het onheyl raeckt'er in, hoe diep het is gegront.
Ontrent een hoogh verwelf en om de ruyme zalen,
Daer komen even-staêgh onguure spoocken dwalen;
Daer sweeft de bleecke sorgh, daer heerst de swarte nijt,
En ander naer gespuys, dat in de ziele bijt.
Ick weet geen machtigh slot, hoe seer het is verheven,
Daer in dat eenigh mensch oyt stil vermocht te leven,
Daer wort oock op den dagh geduerigh iet geschroomt;
Waer is soo blijden Hof daer in geen leet en koomt?
Ick ben een stille ree, een haven om te rusten,
Een eynde van gewoel en van onguure lusten,
Een schuylplaets voor de sorgh, en wat'er is ontrent,
Of wat men voor verdriet hier op der aerden kent.
Laet hondert trommels slaen, laet veel trompetten blasen,
Laet vry 't onrustigh volck van krijgh en oorlogh rasen;
Hoewel men door het lant met gantsche legers treckt,
Die in mijn kamer rust, en wort niet eens geweckt.
Al quam de woeste zee haer met de bossen mengen,
Al quam een donderslagh de sterren neder-brengen,
Al scheurt het gantsche swerck, en dat het aertrijck loeyt,
Wie mijn vertreck bewoont, is stil en ongemoeyt.
Oock ben ick niet bequaem alleen voor doode menschen,
Ick ben oock dese nut, die beter leven wenschen;
Want die in rechten ernst mijn wesen overmerckt,
Wort in het vleesch geswackt, en na den geest gesterckt.
Wort u de geest verruckt, door ongeregelt minnen,
Prent my in uw' gemoet, ghy sult'et overwinnen;
Zijt ghy van winsucht sieck, of om verlies bedroeft,
Leert hier hoe weynigh lants het grootste lichaem hoeft;
Voelt ghy door hoovaerdy uw' moedigh herte swellen,
Treet in tot mijn vertreck, u sal geen hooghmoet quellen;
Indienje lecker zijt, of prijst den overvloet,
Weet dat uw' vleesch den worm tot voetsel worden moet.
Ick ben de rechte salf voor alderley gebreken,
Die in het dertel vleesch, of in de geesten steken;
Dus sooje feylen hebt, en wilt genesen zijn,
Treet in tot mijn vertreck, daer is de medicijn.
't Is seker, soo de mensch ten vollen konde weten,
Dat hy sou dese reys sijn leste maeltijt eten,
Daer is geen twijffel aen, hy wou noyt droncken zijn,
Al had hy overvloet oock van den besten wijn.
Dacht iemant, eer hy spreeckt, dit zijn mijn laetste reden,
Hy souse nimmermeer in malle jock besteden;
Want een die recht bedenckt den wegh van alle vleys,
Sal aen geen vuyle lust oyt geven haren eys.
Het is een wijs beleyt, en waert te zijn gepresen,
Te doen, terwijl men magh, dat ons kan dienstigh wesen,
En eer wy door de doot tot assche zijn gemaeckt;
En siet, dat is een les die alle menschen raeckt.
Wel, op dan, ydel hert! en komt tot my genaken,
Laet ons van heden af gemeensaem kennis maken:
Want die mijn kleyn gebou in sijn gedachten prent,
Die wort èn tot de deught èn tot de doot gewent.
Maer u en sal misschien dit woonhuys niet bevallen,
Vermits het duyster is, en sonder hooge wallen;
Maer hy die leyt en slaept, wat hoeft die eenigh licht,
En voor die nederleyt en dient geen hoogh gesticht.
Doen ghy eerst wiert gevormt, had ghy al enger woningh,
En soo doet even noch een Vorst, of machtigh Koningh;
Een wijfjes engh geheym, of maer een hoeck daer van,
Die is al ruym genoegh, oock voor den grootsten man.
En dan noch boven al behoort een mensch te weten,
Hoe nau de vlugge ziel is binnen ons geseten;
De geest, soo wonder hoogh, soo ruym in sijn bedrijf,
Heeft niet, tot sijn vertreck, als slechts eens menschen lijf.
Mijn engh en kleyn gebou en doet aen niemant hinder,
De mensch, met dat hy sterft, die wort geduerigh minder.
Neemt maer een kleyn gedult, en wacht een korten tijt,
Ghy sult haest assche zijn, en ick voor u te wijt.
Maer van mijn engh vertreck is al te ruym gesproken,
Mijn woorden zijn te langh, en dienen afgebroken.
Ghy, wilje vrede sien, en leven in gedult,
Denckt staêgh, dat ghy dit huys wel haest bewonen sult.
|
|