Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 624]
| |
Cupido brilleman.Hoe loos is nu het volck! wat zijnder nieuwe vonden!
Al wat ter werelt leeft, verlaet zijn eerste gronden;
Een, die in onsen tijt maer slechte dinghen weet,
Is, soo het blijcken mach, onweerdigh dat hy eet.
Een yeder in het sijn heeft sonderlinghe grepen,
Is op een niewe wijs op alle dingh geslepen;
Een yeder ambachtsman is sneêger als hy plach,
Een yeder konstenaer brenght wonder aen den dach.
Wat segh ick van de mans! oock Venus' kleyne jonghen
Comt heden opte baen met onghehoorde spronghen;
Hy weet, met gauwer hant en met een beter schijn,
De jeught van onsen tijt te crijghen aen de lijn.
Hy, die met selsaem vier de weerelt heeft ghequollen,
Waerdoor sijn eyghen hert is dickmael opgheswollen,
Hy, die met booch en pijl sich by de menschen vont,
Waerdoor oock Venus self is menighmael ghewont,
Kan nu al beter spel, kan vry al soeter grillen:
Hy draecht nu, waer hy gaet, een slach van nieuwe brillen;
En wie hy dit ghelas eens voor het ooghe schiet,
Die vint van stonden aen, dat niet een mensch en siet;
Die vint dat niemant weet: lant, steden, rijcke stroomen,
Een weerelt, soo het schijnt, doch niet als vijse droomen.
Wat uytten ooghe leyt, dat toont als dichte by,
Dies is de geek verheught, en sonder reden bly.
Nu staet hy door ghepeys gheweldich opghetoghen,
Het schijnt, dat hem de gheest is uytte borst ghevloghen:
Hy denckt, hy ducht, hy droomt, hy kijckt, hy loert, hy siet,
Hy meent dat hy het grijpt, en stracx al weder niet,
Stracx weder wonder veel, stracx weder al verloren,
Stracx weder grooten troost, stracx weder als te voren.
O, seltsaem poppegoet! o tuygh van vreemden aert
Dat nu eens groote vreucht, dan grooter pijne baert!
Een ander sonder bril, die, schoon hy weet te loeren,
En met een snellen strael sijn oogen om te voeren,
Siet echter niet een sier of maer een ledich velt,
Daer een die brillen kan, veel moye dinghen telt,
Siet maer een open vack, een woonplaets van de winden,
Een mist, een schrale lucht, daer niet en is te vinden;
Siet maer een ydel ruym, ghelijck een holle pot
Dies seyt hy tot besluyt: gewis, de vent is sot!
Hier wert Cupido gram en stelt hem om te wreken,
Opdat voortaen het volck eerbiedigh soude spreken
Van vryers kramery, van al de losse smis,
Van vrijsters poppegoet en Venus' heymenis;
Dies grijpt hy metter hant een van de beste brillen,
En seyt: ick hebbe macht een stouten mont te stillen.
En siet, hy die terstont soo roerde sijnen beck,
Is boven al ghebrilt, is ver de meeste geck!
Hoe is de quant bedot en by de neus gegrepen!
Hoe leyt hy in de praem! wat crijght hy felle nepen!
Hoe is hy in de fuyck! hoe jammerlijck gevat!
Hoe woelt hy voor de deur! hoe dwaelt hy door de stadt!
Hoe past hy op den dienst! hoe lijdich kan hy blasen,
Hoe vult hy haer de kap met duysent vysevasen,
Hoe loert hy mettet oogh! hoe buyght hy metten neck!
Hoe queelt hy metten mont! hoe speelt hy metten beck!
Hoe streelt hy sijnen baert! hoe geestigh kan hy loncken!
Hoe loert hy over dwers! hoe bijster kan hy proncken!
Hoe is hy in de weer! hoe sluypt hy voor de bruyt!
Het hoetjen voor de borst, het voetjen achter uyt!
Hoe deerlijck kan hy sien, hoe bijster kan hy vleyen!
Hoe weet hy, na den tijt, te lachen en te schreyen!
Hoe neyght hy mettet lijf! hoe kruypt hy langhs den gront,
Den sadel op het lijf, den breydel in den mont!
Hoe loopt hy door de kouw, oock dickmael gansche nachten,
En vult de schrale lucht met onghehoorde clachten!
Wat singht hy menigh liet van ick en weet niet wat,
Nu voor een achterdeur, dan voor het groote gat.
Hoe kust hy aen de clinck! hoe dickmael moet hy draven,
Hoe dickmael stille staen! o vryers, rechte slaven!
Siet, hoe uw saken staen: ghy streelt, 'k en weet niet hoe,
Knecht, jongen, vuyl jonckwijf, tot op het hontje toe!
Al dese spokery kan iedereen bemercken,
Op wie de minne-bril gheen macht en heeft te wercken;
Dies roept hy over luyt: o vreemt, o seltsaem glas,
Hy is nu enckel spot, die eerst de spotter was!
Wie can van dit bejach met vaste gronden spreken!
Wie kent den vijsen aert van dese vijse streken!
Ick hebbet langh gheseyt, en segget even noch:
De liefd' is anders niet als lieffelijck bedroch!
|
|