Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den ouden man, met den bril in de fuyck siende, spreeckt: Wat sie ick voor een werck omtrent de jonge lieden? Sy doen, dat haer de lust en gulle jeught gebieden; Want na dat ick bemerck, het gaet'er selsaem toe, Maer wat dat my belanght, ick ben den handel moê. My was eens ingebeelt, dat met de jonge jaren De menschen over-al geheel verandert waren; Maer nu word' ick gewaer, oock heden op den dagh, Dat al de waerelt gaet, gelijckse voortijts plagh. 't Is waer, dat met de jeught dit lijf is afgesleten, En dat ick eertijts wist, dat heb ick nu vergeten; Noch sie ick evenwel, dat al de frisse jeught Is besich, alsse plagh, omtrent haer oude vreught; Des leer ick uyt de daet, het zijn geen losse droomen, Dat al des weerelts loop gelijck is met de boomen; Ick sie dat al het hout des Soomers lustigh groeyt, Maer na een korten tijt is dorr' en uyt-gebloeyt. Dies als, ontrent den Herfst, ontstaen de koude winden, Dan is'er in het bosch geen groente meer te vinden; Maer als men naderhant besiet het dorre kruyt, Dan schieten over-al de jonge botten uyt; [pagina 622] [p. 622] En stracx soo is het wout soo groen gelijck te voren, En al de bossen staen gelijck van nieus geboren; Soo dat een ieder mensch, die tuyn of boogert siet, Sijn nieuwe vrucht beschout, sijn oude vreught geniet. Het is dan wel geseyt: de menschen sullen trouwen, En telen haers gelijck, de menschen sullen bouwen, En plegen haer bedrijf, tot aen den jonghsten dagh, En 't sal hier onder gaen, gelijck het eertijts plagh. Maer hoe de werelt gaet, en doet haer oude gangen, Wy meugen evenwel niet aen de werelt hangen; Ons tijt doet haren loop, nu droef, dan weder bly, Maer als'er grijsheyt komt, soo dient'er wijsheyt by. Ick heb mijn tijt geleeft, en laet de jonckheyt varen, En ben een ander mensch, door krachten van de jaren. Wie in sijn ouden tijt gelijckt de rouwe jeught, En heeft niet recht gesmaeckt de vruchten van de deught. Vorige Volgende