De medecijn, met den urinael, spreekt:
Na ick dit water sie, soo kan ick licht bemercken
In wat een winckel, vrint, ghy zijt gewoon te wercken:
Het is, na dat my dunckt, daer Trijn of Aeltje tapt,
Of daer 't verloren kint sijn goet heeft opgesnapt;
Maer doen sijn volle beurs in welstant gingh verdwijnen,
Soo wert dat weelde-kint een macker van de swijnen;
Vermits hy in het stroo, of in de mis-put sat,
En niet als swijne-kost, en enckel bustel at.
Dit sal u, losse quant, nu mede licht gebeuren,
Ghy sult, gelijck als hy, uw woeste vreught betreuren;
Maer of men 't vette kalf voor sal u willen slaen,
Dat sal, al komje t'huys, al vry in twijffel staen.
't Is waer, de losse quant had wel sijn kleet versleten,
En van de Spaensche wesp en was hy niet gebeten;
Want hadt hy soo geweest, door sijn onguure lust,
Sijn vader, na my dunckt, en hadt hem niet gekust.
Oock die veel heeft gespeelt met Venus spitse lansen,
En vind' ick nimmermeer genegen om te dansen;
En ick sie dat de jeught, met hem, dit ondernam,
Als hy de swijnen liet, en tot sijn vader quam.
Hy kreegh een cierlick kleet, en noch een rijcken zegen,
Doch hadt hy vuyl geweest, hy hadt'et niet gekregen.
Nu maeck ick dit besluyt: ghy zijt'er slimmer aen,
Als oit verloren soon voor desen heeft gedaen.
En siet, ick spreke ront, men kan u niet genesen,
Of ghy moet van de straet, en in het gasthuys wesen,
Daer sal uw pijn-banck zijn; ey, draeght'et met gedult,
En wijt het geenen mensch, het is uw eygen schult.
Siet, wie, door ongelaet, sijn billen komt te branden,
Voelt pijn, al sit hy stil, en dat tot sijner schanden;
Dit is een oude les, dies stelt het voor gewis:
Alwaer het water stinckt, daer vanght men vuyle vis.
|
|