De vrijster, met de gebroken kanne, spreeckt:
Ick hebbe menighmael, ick hebbe lange dagen,
Hier water in geput, hier water in gedragen;
Hier water in gepompt, en weder uytgedaen,
En tot op heden toe soo is'et wel gegaen;
Maer hier in dit gewest daer kwamen rouwe gasten,
Die my en mijns gelijck niet laten aen te tasten;
En in het naeste dorp daer woont een groote jeught,
Daer is dan alle daegh, daer is de wilde vreught.
Ick, weligh uyter aert en tot het spel genegen,
Quam mede by den hoop om soete jock te plegen;
Ick kloste nu en dan twee kruycken tegen een,
Maer 't was te veel bestaen voor soo een weken steen;
Want onder dit gewoel, een onbesuysde jongen
Komt loopen uyt het dorp, en tegen my gesprongen,
Die stoot te bijster hart, soo dat mijn kruycke leeckt,
Die stoot noch andermael, soo dat mijn kruycke breeckt.
Daer liggen nu, eylaes! daer liggen nu de scherven,
Dies moet ick (wat een spijt!) mijn eerste vreughde derven;
Want boven dat het leet my in de ziele treckt,
Soo wort ick noch, eylaes! van alle man begeckt.
Hier sta ick nu en kijck met twee beschaemde kaken,
Onseker hoe te doen, of wat te sullen maken.
Och! waer ick 't ooge keer, en waer ick henen ga,
Daer wijst my al het volck, met spitse vingers, na.
Kom ick nu weder t'huys, hoe sal mijn moeder kijven!
En soo ick niet en ga, waer sal ick konnen blijven?
Waer sal ick seker zijn? Wel, die mijn schande siet,
O, leert een nutte les, en dat uyt mijn verdriet!
Gespelen, weest besorght voor uwe water-kruycken,
De beste van den hoop die hebben weecke buycken;
Het is een seker woort, oock daer de reden spreeckt:
De pot gaet na de put tot sy teu lesten breeckt.
|
|