De vrijster, met de cypres-boom op haer schouder, spreeckt:
Ick ben, in mijn gemoet, hier besich aen te schouwen
Een boom, een jongen boom, die neder leyt gehouwen;
Een gaef Cypressen-hout, dat anders is gestelt
Als hier of elders zijn de boomen van het velt.
Is 't niet een seltsaem dingh, de boom is neêrgeslagen,
Niet in sijn dorren tijt, maer in sijn beste dagen;
| |
En echter, hoe het gaet, of wat de lieden doen,
De stam is sonder loof, en wort niet weder groen.
Nu overlegh ick vast waer op dit is te duyden,
En wat men leeren magh van boomen ofte kruyden;
En siet, als ick ter deegh ontsluyte mijn verstant,
Soo ben ick even selfs gelijck als dese plant.
Maer waerom dus bedeckt? ey, laet ons klaerder spreken,
Ick wil, aen dese plaets, ontdecken mijn gebreken;
Ick wil eens overslaen hoe ick eens nederviel,
En klagen mijnen noot aen mijn bedroefde ziel.
Eylacen, dwase maeght! ick hebbe my vergeten,
En dat was metter tijt van alle man geweten;
Siet daer een groot verdriet, mijn eere was bevleckt,
En ick was, boven dat, van alle man begeckt,
Daer gingh ick treurigh heen, bedruckt in alle sinnen,
Doch echter hield' ick vast, ick soud' het overwinnen;
Dies schoud' ick alle vreught, uyt enckel herten-leet,
Ick droegh een minder kant, en vry een slechter kleet.
Ick gingh my, boven dat, van alle feesten bannen,
Ick had gelijck een schrick van alle jonge mannen;
Ick gingh seer weynigh uyt, 't en was dan na de kerck,
Maer des al niet-te-min, het was verloren werck.
Al wat ick heb bedacht, of inder daet begonnen,
Ick hebbe niet een sier, ick hebbe niet gewonnen;
Hoe sedigh dat ick ga, eylaes! de quade Faem
Die krijt my leelijck uyt, en geesselt mijnen naem.
Het keert my al den rugh, dat my wel eer beminde,
En wie my eertijts socht, die vlucht gelijck een Hinde.
Een yeder gaet te rugh, die van mijn saken weet,
Gelijck een reysend' man, die op een padde treet;
Van vryer geen gewach, maer slechts een kackelacker,
Die ranst my somtijts aen, en maeckt mijn droefheyt wacker.
Gespelen! tot besluyt: ick ben en blijf, eylaes!
Een plante sonder loof, een druyve sonder waes!
Dies roep ick tot de jeught: o maeghden, reyne dieren!
O, let op uw beroep, en hoe het is te vieren;
Want raeckje maer een reys uw roem, uw bloempje quijt,
't Is al om niet getreurt, 't en wast te geener tijt.
|
|