De vrijster, die een brief van een koppelersse ontvanght, spreeckt:
Daer is een geurigh wijf, dat koppels weet te drayen,
Dat komt schier alle daegh ontrent mijn ooren krayen,
En seyt: een seker graef draeght u getrouwe min,
Maer, na dat ick het vat, daer schuylt wat anders in.
Sy roept al even staêgh: hoort maer den ridder spreken,
Hy is een geestigh quant, vol soete minne-treken;
Ick sweer u, by mijn trou, hy heeft u wonder lief,
En tot een vast bewijs, siet daer sijn eygen brief.
Hier onbeleeft te zijn en kan u geensins passen,
Ghy moet al menighmael oock honden hooren bassen;
Hy is een edelman, die met beleefden kout
Getroude lieden eert, en vrijsters onderhout.
Ick gingh dit gantsch gespreck een weynigh overleggen,
Maer stracx gingh ick het wijf aldus haer lesse seggen:
Ick weet, in dit geval, wrat spreken is geseyt,
Oock weet ick watje meent, als ghy een vrijster vleyt.
Siet, als sich eenigh Slot tot spreken laet bewegen,
Dan is'et voor gewis tot overgaen genegen;
En als een maeght het oor aen slimme gasten leent,
Soo hout men van gelijck, dat sy den handel meent.
Ick ken al dit bejagh, oock kan ick wel begrijpen,
Hoe soet een vogelaer is dan gewoon te pijpen,
Als hy de vincken lockt. Staeckt dan dit onreyn spel,
Uw meester is een boef, en ghy een leelijck vel.
Uw huys dat is van oudts een winckel van klappeyen,
Gaet daer een lichte-koy of Hoofsche poppen vleyen.
Ghy toont, dat ghy noch graegh den vuylen handel saeght,
Die ghy in uwen tijt hebt dickwils na-gejaeght.
Ick weet den inhout wel van uwe schoone brieven,
Te weten, dat ick sou uw joncker eens gerieven,
Ten eynd' ick naderhant mocht wesen, over straet,
Een kluchtje voor het volck, een algemeyne praet.
Ghy, komt noyt weder hier met dese slimme rancken,
Of hout'et voor gewis, ghy sult u niet bedancken;
Ick heb hier, binnens huys, een neef, een trouwe vrient,
Gewis die sal u doen gelijck als ghy verdient.
|
|