Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De vrijster die een brief, na de fuyck gaende, ontfanght, spreeckt: Ick die, met blijden geest en uytgestreckte leden, Nu tot het echte-bed kom vaerdigh aengetreden, Voel ick en weet niet wat, een schim, een ander beelt, Dat my ontrent het hert, en om de sinnen speelt. Daer was een hups gesel, die in mijn teere jaren, (Als haer de gulle jeught komt eerstmael openbaren) My groete, my besocht, en dickmael onderhiel, En bracht een vremt gewoel ontrent mijn jonge ziel. Maer hy scheen wat te koel, en deed' te trage gangen, Dies bleef mijn jeughdigh hert gestaêgh in twijffel hangen, Onseker of hy quam alleen maer om de praet, Dan of hy verder gingh, en pooghde na de daet. Ick voelde niet-te-min mijn teere leden wassen, Soo dat mijn moeders huyck mijn juyst begon te passen, En juyst doen quam'er een, die beet wat harder aen, En siet, na sijn versoeck liet ick mijn sinnen gaen. Nu ben ick op den wegh om my te laten trouwen, Maer ick voel in den gangh mijn voeten wederhouwen, [pagina 615] [p. 615] 'k En weet wat hier gedaen, en wat gelaten dient, Maer siet, mijn herte sweeft ontrent mijn eerste vrient. De kans, by ons bedacht, die moet ick heden wagen, Al sou ick 't naderhant veel duysent mael beklagen. Ick sie wat my betaemt en waer ick heden ben, Noch doe ick evenwel, dat ick voor ondeught ken. Vorige Volgende