De nieu-getroude antwoordt als volght:
Behoeder mijner jeught, van Gode my gejont,
In wien mijn reyne ziel alleen genoegen vont;
Ontfanght uw jonge bruyt in dese teere leden,
Die ick aen u alleen na desen sal besteden;
Ontfanght uw wederhelst, uw lot, uw echte wijf;
Ontfanght in uwen schoot een ongeschonden lijf,
Een lichaem sonder vleck, een kuysch en eerbaer wesen,
Een rose met den dan, by niemant oyt gelesen,
By niemant aengeroert; ontfanght doch boven al
Een toegenegen hert, dat in u leven sal;
Dat uyt sijn gansche lust, en met geheele krachten,
Tot uw vermaeck alleen sal dryven sijn gedachten:
Sal wonen niet den geest in u, sijn evenbeelt,
Soo langh een kleyne lucht in desen boesem speelt.
Ghy, stiert my niet alleen tot huyselijcke saken,
Maer leert my boven al tot onsen God genaken;
Leert my te buyten gaen, en treden met den voet,
Al wat ons ydel vleesch leyt van het ware goet;
Leert my voor alle dingh, door vriendelijck vermanen,
Te scheyden mijn gemoet van alle sotte wanen;
Dat sal in desen geest ontsteken meerder vonck,
Dan of my eenigh mensch de gantsche werelt schonck.
Twee zielen, eens gesint, om God te willen eeren,
En konnen nimmermeer van hare liefde keeren;
Want als het nietigh schoon sal van de leden gaen,
Dan sal de ware min op vaste gronden staen.
O goet, o soet begin! o vrucht, o Hemels leven!
O! dat een yeder pooght een sachte spoor te geven
Aen sijn bescheyden deel, op dat, in alle vlijt,
Al wat ten quade streckt, van beyde zy gemijt.
Wat is'er beter dingh, als met gesette reden,
Door heusch en rijp gespreck, en even door gebeden,
De sinnen overhant te voegen na de leer,
En met gelijcke sucht te treden voor den Heer?
Wat is'er quader slagh, als sonder tegen-spreken
De sonden aen te sien, en alle ziel-gebreken
Te dulden in de borst van uwen waerden vrient,
Die uyt de modder-kuyl voor al getogen dient?
Hoe kan'er harder leet, of droever stuck, gebeuren,
Als twee, die eenigh zijn, van een te laten scheuren,
Soo dat (o seltsaem dingh!) een vleesch sou moeten zijn
Ten deel in alle vreught, ten deel in alle pijn?
Pooght, man en vrouwe, pooght, oock met gestorte tranen,
Uw lieve wederhelft tot tranen op te manen!
Pooght met uw gansche kracht te weeren uytter Hel
Uw waerde jock-genoot, uw diere bed'-gesel!
't Is beter die men lieft sijn feylen aen te wijsen,
Als, door een sot gevley, een quaden aert te prijsen.
De tucht, al valtse swaer, is enckel vriendenwerck,
Een onderlingh vermaen, een huysselijcke kerck.
|
|