De man, wettelijck getrout, spreeckt als volght, begrijpende in 't korte de rechte plichten van 't huwelijck:
Mijns herten soeten wensch, van Gode my gegeven,
Tot lust en soete vreught, in dit geselligh leven;
Mijn troost, mijn ander ick, gehecht in mijn gemoet,
Meer als mijn vader selfs, en al het naeste bloet;
Gewenschte bed'-genoot, verkoren boven allen,
Ten lesten zijt ghy mijn, my zijt ghy toe-gevallen;
Wy zijn, van nu voortaen, wy twee en zijn maer een,
Wat eerstmael eygen was, is even nu gemeen.
Wy zijn, door echte trouw, en op gewisse gronden,
Ons leven-dagen langh te samen ingebonden;
Soo dient dan overhant dit jock alsoo versacht,
Dat ons geheele sucht tot vrede zy gebracht.
Indien wy door de trou in rechte liefde paren,
Wat quaet sal immermeer ons mogen wedervaren?
Wat sal ons hinder doen, of brengen in den druck?
Twee herten eens gesint, zijn boven ongeluck.
Schrijft dit in uw gemoet: waer dat gehoude lieden
Sich vieren overhant, en ware gunste bieden,
Daer is een goeden geest met alle segen by,
En maeckt het echte paer van alle plagen vry;
Daer wort het gantsch gesin, kint, boden, nichten, neven,
Als door een vast gevolgh, tot soete rust gedreven,
Daer wort het innigh hert gesuyvert van den haet,
Daer vloeyt'et altemael van enckel honig-raet.
Komt ons de lieve God maer klein beslagh te geven,
Wy konnen evenwel, wy sullen vrolijck leven;
Wy sullen onsen loop voltrecken, sonder pijn,
Indien wy, voor den Heer, maer eenigh konnen zijn.
Of God sal alle dingh naer ons behoeften voegen,
Of God sal onsen geest, in alle dingh, vernoegen:
Indien geen rijcke schat ons koffers op en vult,
Ons vreughde sal bestaen door middel van gedult,
Wat my in all's belanght, ick neme tot getuygen
En God èn onse trou; mijn leden sullen buygen
Tot vlijt en rijpe sorgh, tot alderley beslagh,
Dat iemant van den man met reden eysschen magh,
Ghy, in het tegendeel, leert uwe sinnen stieren
Tot onderlingh behulp, leert uwen Hoeder vieren;
Op dat in all's de man magh zijn omtrent het wijf,
Gelijck een waerde ziel is aen het gantsche lijf.
Wy sullen onder dies, wy sullen tusschen beyden,
| |
Al wat'er is te doen, met reden onderscheyden,
En plegen ons beroep na eysch en rechte maet;
Ghy dingen van het huys, ick dingen van de straet.
En echter evenwel, soo sullen alle saken
Ons in gemeene plicht, en niet als eygen raken;
En dat op desen voet: een ieder in het zijn,
En even ondermenght, als water en als wijn.
Het stuck aldus beleyt, sal ieder sijn betrouwen
Dan vorder op den Heer en sijn beloften bouwen;
En schoon daer onweer rijst, en sture vlagen maeckt,
't Is God, de groote Vorst, die voor de sijne waeckt;
En als het schoon gebeurt, dat God in onse tijden,
Sent vaderlijcke tucht, sent eenigh bitter lijden,
't En dient ons evenwel niet tot een droeve val,
Het eynd' is enckel heyl, het eynde recht'et al.
Al wat de jeught besit verandert met de jaren,
De lust gaet haren gangh, laet ons in liefde paren,
Niet op een schoone verf, niet op het lijf gegront,
Maer op het innigh goet, het ware trou-verbont;
Laet vrede, soet beleyt, en minnelijcke seden
Meer trecken ons gemoet, als opgepronckte leden,
Laet God doch boven al ons zijn de grootste wet,
Hy is op wien het oogh in allen dient geset.
Het eynde van de trouw is kinders op te wecken,
Daer moet geen reyne min tot quade lusten strecken;
Dus laet de waerde trou, versegelt met de tucht,
Ons brengen uyt een brant, en leyden tot de vrucht;
Dat zijn, tot onsen troost, de vaste bruylofs-gronden,
Waer op de losse jeught moet werden ingebonden;
Hy vint sich buyten spoor, wie hier te verre gaet,
Al wat ten goeden streckt, bewaert de middelmaet.
|
|