De vryer, die het huwelijck aen d'ouders versoeckt, spreeckt:
Ick ben niet van het volck, dat is gewoon te liegen,
Ick wil, door slim beleyt, geen vrijster oyt bedriegen;
Als my een maeght bevalt, dan sal ick henen gaen,
En spreken met bescheyt òf vooght òf vader aen.
Een vrijster met bedroch, of door een listigh vleyen,
Te soecken buyten spoor of om den tuyn te leyen;
Een jongh en teere spruyt te brengen aen den bry,
En staet noch slecht gesel noch edel-lieden vry.
Ick prijs de gasten niet, die zijn gewoon te sluycken,
Want die wel trouwen wil, moet goede trou gebruycken,
't Is nut, dat met beraet dit wichtigh stuck geschiê,
Om dat ick hier ontrent veel slimme rancken sie.
De vrienden aengesocht, die mogen overleggen,
Of my, dat ick versoeck, is af of aen te seggen;
En na mijn oordeel draeght, magh dit alleen bestaen,
Het echte-bed' is reyn, het eyscht de rechte baen.
Al wie niet is geneyght te plegen slimme treken,
Die heeft te rechter tijt de vrienden aen te spreken;
Dies als ick na den eysch hier in mijn plichten doe,
Soo spreeck ick even dus òf vooght òf ouders toe:
Ghy, die nu langen tijt uw dochter hebt genoten,
Gunt my een jongen tack, uyt uwe stam gesproten;
En ghy, die moeder zijt, en doet my geen belet,
De spruyt, dien ick versoeck, behoort te zijn verset.
Ick bidde, scheyt'er af, en schroomt'et niet te wagen,
Al is het lootjen teer, het sal haest vruchten dragen;
Daer is een seker tijt, wanneer men inten moet,
En 't is geen onwijs man, die 't na den oirboor doet.
|
|