Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijHet vijfde bedrijf.CYRUS, MILANOR, LEPANTE, en andere krijghs-oversten swijgende.
My wort daer aen-gebracht, dat, in het Noortsch gewest,
De Parten gaende zijn, en woelen al'er best.
Milanor! stelt te werck twee duysent lichte paerden,
En neemt het Griecksche rot met haer gevlamde swaerden,
En treckt naer 't grilligh volck, en dat te deser stont,
En royt de muyters uyt tot in den diepsten gront,
En sent van all's bescheyt.
MILANOR.
't Sal machtigh vorst geschieden,
En hout als voor gedaen, wat ghy my mooght gebieden.
CYRUS.
Dit ongehoorsaem volck woelt tegen onse kroon,
Het zy ick haer gewelt of mijne vrientschap toon;
Maer al dit krijghs-gewoel en kan my niet beletten,
Om mijn ontsteken hert in rust te mogen setten;
Ghy daerom, maeckt gereet de krooningh van de maeght,
Die my soo lief-tal is, en boven al behaeght.
LEPANTE.
Dat sal terstont geschiên.
CYRUS.
Wie komt door 't volck soo breken?
CELER, een pagie.
Uw moeder, machtigh vorst, bidt u alleen te spreken
Om saken van belangh.
CYRUS.
Wel, dat'et soo geschiê!
Vertreckt dan altemael, tot ick u weer ontbiê.
Ick heb in langen tijt, u, moeder! niet vernomen,
| |
[pagina 604]
| |
Het is my aengenaem dat ghy nu zijt gekomen;
Noch aengenamer is 't dat ick beschouwen magh,
Dat ghy soo jeughdigh zijt ontrent uw ouden dagh.
PARISATIS.
Ick weet de Goden danck, dat my het buyten-leven
Geen soet vermaeck alleen, maer welstant heeft gegeven:
Want schoon ick menighmael alleen in stilte sat,
Ick vont'er meerder lust, als midden in de stat.
CYRUS.
Kont ghy op 't buyten-huys u stil en eensaem houwen,
Die eertijts was geselt met al de groote vrouwen,
En hadt òf staegh gesangh òf spel òf mommery,
En waert hier alle daegh met hoofs geselschap bly?
PARISATIS.
De tijt, beminde Soon, verandert alle saken.
't Is my nu als een walgh dat my eens plach te smaken,
Dat my eens vreughde scheen is nu maer enckel pijn;
De stillen ouderdom die soeckt alleen te zijn.
CYRUS.
Wel, leeft als 't u gevalt, ick wil 't u niet beletten;
De drift van ieders hert gaet boven alle wetten.
Die na sijn eygen hert sijn leven leyden mach,
En heeft noyt ongemack, of reden van beklach;
Siet, al mijn hoofs gevolgh is stracks van my geweken,
Seght nu wat u gelieft met my alleen te spreken.
PARISATIS.
Ick kom tot u gegaen, als tot mijn eygen kint,
Dat ick met stage sucht als moeder hebb' bemint.
Ick heb u, lieve Soon, gesooght aen dese borsten,
Dat selden wort gesien ontrent de groote vorsten;
En ghy zijt wederom, oock van uw teere jeught,
Geweest een buyghsaem kint tot mijn gewenste vreught.
Noch hebje mijnen raet geduerigh aengenomen,
Dat u en al het rijck noyt qualijck is bekomen.
Nu is'er seker dingh, dat ghy op heden doet,
Dat ick niet lijden kan, en ghy oock laten moet.
Daer is, na dat ick hoor, een meysjen hier gekomen,
Of van een buyten-stel, of boeren-hoef genomen;
't Is, hoe het wesen mach, een sloor, een herders kint,
Dat niemant schier en acht, maer ghy alleen bemint.
Die na de boeken rieckt, of na de gore schapen,
Sou die in uwen arm, en by een keyser slapen?
Die op een stelle sat, en woond' als in het stof,
Kan die haer plomp gestel oyt voegen naer het Hof?
Die noyt en heeft verkeert als by de lompe boeren,
Sal die vorstinne zijn, en kroon en scepter voeren?
Neen, soo onguren dingh en is'er noyt gesien;
En hebj' een keysers hert, soo mach'et niet geschiên,
Dan wort'er noch geseyt, ja, met gegronde reden,
Dat sy al menighmael veel aenstoots heeft geleden
Van Pans aelwaerdigh volck, en wort daer by gelooft,
Dat sy al overlangh van maeghdom is berooft.
Die staegh met dertel volck genegen is te praten,
Die moet'er menighmael haer beste veêren laten.
En waer dat in het lant was eenigh boeren-feest,
Daer wasse staegh ontrent met haren lossen geest.
Hoe dat'et wesen mach, o prins van hondert rijcken!
U kan geen harderin tot keyserin gelijcken;
Het past geen machtigh vorst, voor wien de werelt beeft,
Die onder sijn gebiet soo veel princessen heeft.
Segh, was'er geen van die, die oyt uw hert behaegden,
Die soo doorluchtigh zijn, en alle schoone maeghden,
Ja, nimphen, als een vorst of keyser hebben moet,
En van haer jonckheyt aen daer voor zijn opgevoet?
Ghy neemt te slechten keur, ja, toont u gantsche dagen,
Of ghy aen haer het rijck soudt willen overdragen.
Dies salm' in 't openbaer verfoeyen uwen aert,
Of ghy van edel bloet en eer verbastert waert.
CYRUS.
Wel moeder, wie heeft u dit in het hooft gesteken?
Is dit het groot belangh daer ghy my af wout spreken?
't Is waer, hier in het Hof heb ick een jonge maeght,
Die kleyn is van haer self, maer echter my behaeght.
Siet, liefde wort geset na dat de sinnen vallen,
Ghy weet dat hier te mets oock wijse lieden mallen;
De daet die wijst'et uyt, dat geen vernuftigh man
Oyt reden en bescheyt van liefde geven kan.
De maeght heeft noyt geleert òf regels van manieren,
Of hoem' een koninckrijck of landen moet bestieren;
Maer des al niet-te-min soo brenghtse reden voort,
Daer in ick wonder sie, ja schier in ieder woort.
Hoe kleyn dat iemant is, daer is niet aen gelegen,
Men klimt tot hoogen staet door veelderhande wegen;
d'Een komt tot grooten staet door hondert menschen doot,
En door een lant-bederf wort dickwils iemant groot.
Weer die een eerbaer wijf eens princen hoer wil maken,
Die klimt oock menighmael tot wonder hooge saken.
Ick sie, dat menighmael de grootsten adel rijst,
Om datm' in dit bejach de princen onderwijst.
En ghy soeckt dese maeght haer eer verdacht te maken,
Maer dat zijn voor een prins geen onbewuste saken;
De rancken van het Hof zijn my te wel bekent,
Ick weet dat dese maeght uyt wan-gunst wort geschent.
De juffers van het hof, die dese vrijster haten,
Die zijn van mijne gunst al lange nu verlaten,
Nu woelens' over hoop, als rasend' en ontsint,
Gelijck een holle zee gedreven van de wint,
En soecken door uw hulp mijn liefde wech te jagen;
Maer dit klappeyen-werck en sal ick niet verdragen.
Het is een slim bedroch, en opgesochte vont,
Dat uyt afgunste komt, en uyt een vuylen mont.
De maeght, by haer bekladt, die is vol schoone gaven,
Die even machtigh zijn een prins te konnen laven;
En schoon een ander mensch misschien dit niet en merckt,
| |
[pagina 605]
| |
Ick sie haer eerbaer hert dat in mijn herte werckt.
Het is niet opgepronckt; maer is'er aengeboren,
En daerom is'et waert van my te zijn verkoren,
Om door den echten bant met my te zijn gepaert,
Haer hooft dat is een kroon, haer hant een scepter waert.
Nu woud' ick wel een reys de hoofse juffers vragen,
Hoe dat een herders kint een Keyser kan behagen.
Hier midden in het Hof, en by soo frisschen jeught,
Als ghy in eenigh deel des werelts hebben meught?
Daer alle vrouwen zijn geciert aen alle kanten,
Met paerels aen den hals, met fijne diamanten,
Met poeyer op het hooft, en aengewreven glans,
Al stricken voor het oogh, en lagen voor de mans:
Daer rijcke tabbaerts zijn, die aen de leden passen,
Niet als door kunst gemaeckt, maer uyt 'et lijf gewassen;
Daer niet een hairtjen is, of 't wort, met groot beleyt,
Of konstigh opgerolt òf geestigh uytgebreyt.
Daer ieder besich is met haer geheele krachten,
Door allerley bedrijf, te trecken ons gedachten,
Te rapen over hoop, te brengen aen den dach,
Al wat haer fris gelaet in schoonheyt baten mach?
Mijn antwoort soude zijn: dit komt'er van de Goden,
Die hebben voor gewis my dese min geboden;
Hoe kan het anders zijn, dat my soo slechten maeght,
Oock boven al het Hof, ten vollen heeft behaeght?
Dies, moeder! weest gerust, en laet de vrouwen praten;
Ick lieve dese maeght, en false niet verlaten;
Of schoon haer moeder molck, haer vader heeft geploeght,
Sy is'et die mijn hert volkomen heeft vernoeght.
Het rijck heeft groot beslagh, en veeltijts sware saken,
Die my al menighmael den geest onlustigh maken;
Voor al dat ongemack, laet my ten minsten toe,
Dat ick mijn eygen sin in desen handel doe.
(De keyser gaet vertoornt wech)
PARISATIS.
Hy gaet vertorent wech, maer ick heb groote reden
Des ondersoeck te doen, en dat in volle leden;
Ick moet door goet beleyt vernemen dese daet,
En wie dat aen het Hof kan geven desen raet.
PANCASTE, CHARICLEA, PHRYNE, AEGLE en CELER de pagie.
Wy komen hier, Me-vrou, met toegenegen ooren,
Om d'uytslagh van dit werck van u te mogen hooren.
PARISATIS.
Wel komt dan nader by, ick sal u doen verstaen
Hoe dat dit gansch beleyt op heden is gegaen:
De keyser, des versocht, die heeft my hooren spreken,
Maer heeft dit slim bedroch wel vinnigh doorgestreken;
Want als ick mijn verhael ten vollen had gedaen,
Soo vingh hy op dees wijs sijn tegen-reden aen:
Siet, al het boos vergift, op dese maeght gespogen,
Is valsch, versriert, verdicht, en altemael gelogen.
Ghy, hout'et voor gewis, ick weet het gantsch beleyt,
Een van den loosen hoop die heeft het my geseyt.
Laet ghy een grooten vorst, en u met een bedriegen?
Hoe, moeder! wistje niet dat vrijsters konnen liegen?
Ghy houd'et voor gewis, dat ick dit stout geral
Ontdecken, en met een ten vollen straffen sal.
Daer stont ick doe en keeck met twee beschaemde kaken,
En was in mijn gemoet onseker wat te maken;
Ick had geen tegen-woort, oock sloegh ick geen geluyt,
Maer siet, de keyser rees en streeck ter deuren uyt.
Wie sou, ongueren hoop, wie sou u niet verfoeyen?
Wilt ghy met hoogh beleyt van groote princen moeyen,
Of saken van het rijck, of onsen grooten staet,
Die alle dingh verbrot met uwen lossen praet?
Wie sou door uw behulp iet soeken uyt te voeren?
Niet eene van den hoop en kan haer tonge snoeren;
Ick doe, op uw versoeck, al wat ick immer mach,
En daer op brenght ghy selfs het schennis aen den dach.
Wie mach de sluyp-ziel zijn, die, met geveynsde treken,
Haer nevens my geliet om leet te willen wreken?
En geeft, in tegendeel, den keyser in den mont,
Hoe dat soo grooten werck by ons gebakent stont?
Die tongh, hoe dat het ga, moet ick volkomen weten,
Eer ick mijn maeltijt hou, al sou ick nimmer eten;
Ghy, Phryne, staet en trilt, ja kont niet stille staen,
Ghy hebt, na dat ick meen, uw snater later gaen.
Flucks, segh of ghy het zijt, want dat is mijn begeeren.
PHRYNE.
Me-vrou, ick wil terstont op eer en maeghdom sweeren
Dat ick het niet en ben.
PARISATIS.
Uw maeghdom! dat komt soet;
Ick heb al over langh u voor geen maeght gegroet.
Ghy, AEgle, na my dunckt, zijt hier toe veel bequamer,
Ick sagh u gister noen ontrent des keysers kamer,
Daer spraeckje langen tijt met sijnen kamerlingh,
Ick weet'et van hem selfs al wat'er omme gingh.
AEGLE.
Indien ghy my daer saeght, het was om nutter saken,
Die in het minste niet aen desen handel raken;
Ick sweer 't u by de geen die my ter werelt bracht.
PARISATIS.
Hoe dat ghy hooger sweert, hoe ick u minder acht.
Maer seght ghy, Charicle, en wilt de waerheyt, spreken,
Zijt ghy niet door bedroch van ons verbont geweken?
Spreeckt klaer wat hier van is, ick weet'er vry wat van.
CHARICLEA.
Soo weet ghy meer dan ick, ick treck'et my niet an.
Een die onschuldigh is, die kan hem licht verweeren;
En wat een ander seyt, 't en sal hem geensins deeren.
PARISATIS.
Ghy spreeckt geweldigh breet, de kloot en leyt noch niet.
| |
[pagina 606]
| |
Een stout ontkenner valt gemeenlijck in verdriet.
Pancaste, na my dunckt, ick sie uw geest beswijcken,
En daer uyt kan uw schult my hier genoeghsaem blijcken;
Ontkent de waerheyt niet, dewijl ghy schuldigh zijt.
PANCASTE.
De waerheyt, waerde vrou, een dochter van de tijt,
Die sal het al ontdoen.
PARISATIS.
Dat 's waer, ghy vuyle klapster,
'k Heb u te langh gekent voor een oprechte snapster;
Ghy zijt'er schuldigh aen, dus maeckt een kort besluyt,
En sooj'et noch ontkent, packt u ten huysen uyt.
Ick heb dit schendigh stuck ten hoogsten opgenomen,
Ick sal hier metter daet een spoockster laten komen,
Die kan òf uyt de hant òf uyt het wesen sien,
Wat dat'er is geschiet, of wat'er sal geschiên.
Gaet pagie, soeckt de kol; haer naem die is Majombe,
Die dickwils besich is ontrent, een oude tombe,
Of by 't Kernekel-huys van Pales oude kerck,
Want dat is recht een plaets voor haer ongalijck werck.
Segh, dats' haer metter daet in dese sael laet vinden;
Maer loopt, en keert terstont, ja snelder dan de winden.
CELER.
't Is maer een oogenblick dat ick de spoockster sagh;
Ick sal haer, eerj'et gist, hier brengen aen den dagh.
PASISATIS.
Om dit hertneckigh spel sal ick dees juffers loonen.
Hier komt een toveres die niemant sal verschoonen;
En op dat mijn gemoet ten vollen zy gestilt,
Soo sal de Duivel doen, dat ghy niet doen en wilt.
MAJOMBE.
Na dien, geduchte vrou, dat ghy my hebt ontboden,
Schoon dat ick besich was met d'onderaertsche Goden,
Soo liet ick al het werck, en koom soo na u toe;
Wat is 't dat ghy begeert, of dat ick voor u doe?
PARISATIS.
Weet ghy, door uwe kunst, ons recht bekent te maken
De gronden van de mensch, en sijn verholen saken,
En wat'er iemant doet, en wat hy heeft gedacht?
MAJOMBE.
Neen, dat is al te veel van onse kunst gewacht;
Maer vraeghje wat een maeght of vrijster heeft bedreven,
En waer haer eerste jeught of maeghdom is gebleven?
Dat weet ick op een prick, om dat'et is geschiet;
Maer watse maer en denckt, dat weet een spoockster niet.
PARISATIS.
Wel 't eerst is my genoegh: ick meen u niet te vragen,
Als dat hier is gebeurt in dees voorleden dagen;
Soo ghy maer dat ontdeckt, dan hebje my voldaen.
MAJOMBE.
Seght wat ghy weten wilt, 'k sal u ten dienste staen.
PHRYNE.
Mevrou, soo 't u belieft, laet desen handel blijven,
Hoe licht is eenigh mensch een schantvleck aen te wrijven!
Het, schijnt als of het wijf bewustheyt geven kan,
Hoe iemant wort gelieft by Prins of Edelman.
Hoe, sal het stil beleyt, en soete minne-treken,
En al wat onder een twee soete lieven spreken,
Nu, door een loose Kol, hier komen aen den dagh!
Voorwaer, met uw verlof, het is een quade slagh.
Wie sou de toveres oyt konnen wederleggen,
Schoon dats' een schendigh stuck van ons bestont te seggen?
PARISATIS.
Wat, hebj' een quaet gemoet? voor my, ick hou gewis:
Geen hooft en vreest de kam, als dat vol seeren is,
En wie sijn billen brant moet sitten op de blaren;
Wat hier uyt rijsen sal dat wil ick openbaren.
t'Sa Kol, voltreckt uw werck.
MAJOMBE.
Wat eyscht de Keyserin?
Het sal terstont geschiên oock na uw eygen sin.
PARISATIS.
Men heeft een seker dingh den Keyser wesen klappen,
Maer wie dat ondernam die wild' ick wel betrappen;
Indien 't uw kunst vermagh, segh wie 't ons heeft gedaen?
MAJOMBE.
Die sal stracks, soo je wilt, voor uw gesichte staen;
Maer siet, ons kunste werckt door veel verscheyde vonden,
En noyt is haer bedrijf aen kleyn beslach gebonden;
Hier toe dient wonder tuygh: brenght eerst, een spiegelglas,
En brenght ook Meyschen dan, en suyver maeghde-was.
Ick sal, indienje wilt, een teems hier laten drayen,
Ick sal een swarten haen hier seltsaem leeren krayen,
Ick sal uyt hant, uyt oogh, uyt iemants tonge sien,
Wat dat hy heeft gedaen, of wat'er sal geschiên.
Maer, dat vry vorder gaet, indienj'et mocht begeeren,
Ick sal van stonden aen Pyragmon hier besweeren,
Of Brontes, of Magol, of noch een sneêger geest,
Ghy, draeght maer goede sorgh dat ghy geen Duyvels vreest.
PHRYNE.
Me-vrou, bestaet het niet, hy sal u gantsch verschricken;
Ey, geeft noyt Duyvels macht de menschen te verklicken.
PARISATIS.
Hoe, vreesje dat'et spoock sal brengen aen den dagh,
Dat ghy alleen bedreeft, en niemant oyt en sagh?
Neen, dat is buyten sorgh, oock ben ick niet genegen
Te maken openbaer wat jonge lieden plegen.
Maer doet na mijnen raet, om niet te zijn betrapt,
Segh maer, wie aen de Vorst het schennis heeft geklapt,
En dat is my genoegh; wilt ghy dat openbaren,
(Sy schudden alle, ieder voor haer selven, het hooft)
Ick sal van stonden aen de reste laten varen.
Wat seyt Chariclea?
| |
[pagina 607]
| |
CHARICLEA.
Ick heb'et niet gedaen.
PARISATIS.
En ghy?
AEGLE.
Al mede niet.
PARISATIS.
Soo moet ick verder gaen.
Wel, wou, begint uw kunst, en laet hier Duyvels komen,
Al wie onnoosel is, en hoeft hier niet te schromen.
MAJOMBE.
Me-vrou, ick ben bereyt, maer hier moet zijn gemerckt,
Wat hier dient voor te gaen, al eer de kunste werckt.
PARISATIS.
Wat is'et dat'er schort?
MAJOMBE.
Den geest dient opgedragen
Een stuck van edel goud, hier in het Rijck geslagen,
Dat sal een teycken zijn, en als een seker pandt,
Dat ick den geest ontbiê, en dat van hooger handt;
Soo ick met dit behulp den Nicker mach besweeren,
Hy sal stracks by ons zijn als met geswinde veêren:
Maer anders is hy traegh.
PARISATIS.
Is 't soo met u gestelt?
Ey siet, de toverkunst en spreeckt niet sonder gelt.
Wy zijn nu aen den dans, en 't spel is nu begonnen,
En wat gerockent is, dat dient oock afgesponnen.
Siet daer een deftigh stuck, en dat van edel gout,
Dat liet mijn vader slaen, juyst eer ick was getrout.
T'sa, komt en vordert werck.
MAJOMBE.
Dit zijn geen slechte saken,
Ick moet wat stille zijn, en eerst gereedschap maken;
Hier dient voor al een perck getogen na de maet,
En dat juyst om de plaets daer gene juffer staet,
(Sy maeckt een enkel, met eenige Characteren)
Sie daer, nu gaet'et aen.
PARISATIS.
Sal hier een spoock verschijnen?
MAJOMBE.
Gewis, maer als ick wil, soo sal het weêr verdwijnen.
Leent ooren sonder spraeck, 't en is geen los geral,
Het is van diep geheym, al wat ick spreecken sal
(Hier doet Majombe de conjuratie gansch lancksaem, met interval op elcke regel)
Ethiel, A Soliol, Thulbas, Pandorque, Casulque,
Bursa, Butis, Solasar, Barsu, Lamsakas, ed Adar,
Astarot, Atalibax, Albador, Thelebeantes,
Persiphone, Taumas, Briareus, Chimera, Pyragmon.
De geest en komt niet voort, waer mach de Nicker blijven?
Hout u een weynigh stil, ick sal hem gaen bekijven;
Ick weet al, wat'er schort: ick gaf hem gister noen
Al vry een seltsaem werck, daer veel is aen se doen;
Hy moet, op mijn gebod, een mudde koolzaets tellen,
Soo moet ick omme gaen met hem en sijn gesellen;
Siet, als men hem ontbiet, hy mach niet ledigh staen,
Want anders, wie hem roept, dien sou'et qualijck gaen.
Maer als hy komen sal, en wilt hem niet genaken,
Of ghy sult andersins in groote noot geraken;
Al wie ontrent het perck sich eens begeven sal,
Die wachte voor gewis een deerlijck ongeval.
Siet, wie het oock bestaet, sal eerst geweldigh hijgen,
En op den staenden voet de kinder-pocken krijgen;
Ja, sal aen alle kant van sweeren zijn gequelt,
Gelijck de goede Job hier voormaels was gestelt.
En als het leelijck zeer de leden sal verlaten,
Dan sal haer aensicht zijn vol hondert duysent gaten;
Ja soo gelijck het korck, dat, als men haringh vanght,
Is aen het want, gehecht, of aen de netten hanght.
AEGLE.
Hoe, kinder-pocken? wijf, veel liever noyt geboren,
'k Wou liever in de zee, of woeste baren smoren,
Of anders zijn verdaen, als soo mismaeckt te zijn.
MAJOMBE.
Wel juffer, let'er op, en hoedt u voor de pijn.
Nu tot ons vorder werck, ick ga den Nicker halen,
Maer ghy, blijft al gelijck in uw bescheyde palen,
En komt niet nader by, en wijckt niet verder af,
Of seecker u genaeckt een ongemeene straf.
(Sy gaet wegh.)
PARISATIS.
De spoockster is gegaen, wilt ghy u noch bedencken,
En doen, dat u betaemt, dan sal u niemant krencken.
Segh, wie tot ons verdriet haer tongh heeft laten gaen?
CHARICLEA.
Daer koom af wat'er wil, ick heb'et niet gedaen.
PHRYNE.
Wie sich onschuldigh kent, die magh vrymoedigh spreken:
Mijn hert is niet gewent tot sulcke vuyle treken,
Ick heb'et noyt gedacht.
AEGLE.
Noch ick.
CHARICLEA.
Noch ick.
PHRYNE.
Noch ick.
AEGLE.
Maer siet, daer komt het spoock. O! wat een bange schrick
Heeft mijn ontstelt gemoet ten vollen ingenomen!
Ick hadde vast gestelt, daer sou geen Nicker komen;
Maer in het tegendeel, siet hier een Helschen geest.
PHRIX,
met eenige jongens zijns gelijck.
Ey! waerom is dit volck soo wonderlijck bevreest?
Wat is hier voor gespoock?
| |
[pagina 608]
| |
PARISATIS.
O, wilt'et niet genaken!
Ghy brenght al menighmael den Keyser soet vermaken,
Maer sooje wort geschent, als licht hier kan geschiên,
Dan sou de groote Vorst u noyt meer willen sien.
PHRIX.
Geduchte Keyserin! ey, wilt u niet ontstellen;
Dit is, na mijn begrijp, geen Duyvel uyter Hellen,
Sijn hayr is al te langh: wie siet, dat uyt de vlam
Oyt geest of ander spoock met ruyge locken quam?
Ey, laet vry die het lust veel Duyvels hier besweeren,
Wy zijn onnosel volck, ons kan geen Nicker deeren;
Niet een van mijnen aert, of van mijn gantsch geslacht,
Is oyt door eenigh spoock in ongemack gebracht.
T'sa, laet ons metter vaert het spoock gevangen krijgen,
(Hy sreeckt de jongens, sijn mackers aen)
En wacht voor uwen loon een pont van soete vijgen,
En noch een lary-koeck, de beste die men vint,
En die noyt moeder gaf oock aen haer liefste kint.
T'sa gasten, wacker aen, met onvertsaeghde sinnen!
Hoe, 't schijnt ghy zijt vervaert; wel, ick sal eerst beginnen:
Dat gaet dan vooren uyt, ick hebje by den kop,
(Hy grijpt het spoock)
Ghy, vats' aen d'ander zy, en sit'er boven op;
Of schoon het monster schreeut, en bijster schijnt te baren,
't En moet ons lijckewel, 't en sal my niet vervaren;
't Is niet soo naren dingh, gelijck het eerstmael scheen,
Wat segh ick? 't is geen spoock, het is een ouwe queen,
Ey, siet dit baekhuys aen!
PARISATIS.
Wel, 't is de tooveresse,
Het is Majombe selfs; ey, leert haer vry haer lesse;
T'sa, krijght hier rottingen.
PHRIX.
Haelt roeyen aen den dagh,
En geeft het leelijck vel soo veel sy dragen magh
MAJOMBE.
Gena, me-vrov, gena, ter eeren van de vrouwen!
Wilt, soo ick bidden mach, uw gramschap wederhouwen,
Ick ben een arrem wijf, en is'er wat geschiet,
't Is maer de bloote kost, dat ick'er van geniet.
Het gelt dat ghy my gaeft, en wat ick heb ontfangen,
Is noch in sijn geheel, ick sal 't, u weder langen;
Verbiet maer desen beul, dat hy my niet en sla,
En stelt my weder vry, op dat ick henen ga.
PARISATIS.
Gaet niet te vinnigh aen, maer wilt u wat bedaren;
(Men leyt Majombe, gebonden zijnde, binnen)
Gaet jongers, past'er op, en wilt'et wijf bewaren,
Tot ick den Keyser segh al wat'er is geschiet.
PHRIX.
Wy zijn bereyt te doen al wat Me-vrou gebiet.
Dat speeltjen heeft gedaen, dien aenslagh is gebroken,
Een ander man te roer, ick moet nu mede spoken;
Hier sal, door mijn beleyt, wat anders omme gaen,
Ick heb op dese plaets alreê te langh gestaen.
T'sa gasten past'er op, 'k en wil geen tijt verliesen,
Ick moet van stonden aen een goede plaets verkiesen,
Daer op ick bouwen sal een wonder hups gesticht,
My dunckt dat ick het sie, het speelt in mijn gesicht.
PARISATIS.
Hou Phrix, waer is de gangh, of waer de reys gelegen?
PHRIX.
Ick heb een groot bevel van onsen Vorst gekregen,
Dat moet ick gaen voldoen.
PARISATIS.
Ey, wat is uwe last?
PHRIX.
Het is een destigh stuck, en daer op dient gepast.
PARISATIS.
Waer in bestaet het doch?
PHRIX.
Ick mach niet langer praten;
't Is al te grooten werck om na te zijn gelaten.
PARISATIS.
Maer wat is dit geseyt? ey, spreeckt eens uyt de borst.
PHRIX.
Al wat ick heden doe, dat komt van onsen Vorst.
PARISATIS
Waerom soo veel gewoels? segh op, wat mach'er wesen?
PHRIX.
Ick heb'et by geschrift, een ieder kan het lesen,
En des ben ick bereyt, soo ghy het maer gebiet,
PARISATIS.
Wel, leest'et met bescheyt, of ick geloof'et niet.
PHRIX,
(lesende):
De Keyser, hooghst geducht, van hondert groote rijcken,
Verschrickelijck in macht, die niemant heeft te wijcken,
Wiens zee-macht haer verstreckt tot aen den Phlegeton,
Beheerscher van de Maen, en broeder van de Son:
Nadien hier seecker volck, met haer vernijnde tongen,
Een maeght van goeden naem oneerlijck heeft besprongen,
Soo heb ick op het stuck, met groote vlijt, gelet,
En, naer een langh beraet, haer straffe vast geset.
Men sal in grooten haest een spinhuys laten bouwen,
Een hock, een duyster hol, voor dese loose vrouwen,
Die moeten op haer kniên bekennen hare schult,
Doch prijsen mijn verdragh, en loven mijn gedult.
Sy sullen nimmermeer haer geven op de straten,
't En zy hoer van de maeght dat werde toegelaten;
En mits haer gansch bedrijf was uytermaten vals,
En mogens' geen cieraet meer dragen om den hals;
Daer sal geen edelman haer mogen onderhouwen,
En sonder mijn verlof en sal'er niemant trouwen.
En om dit altemael te stellen in het werck,
| |
[pagina 609]
| |
Soo geef ick volle last aen Phrix, mijn opper-klerck.
Siet daer, soo leyt'et schrift.
PARISATIS.
Wie heeft u dit gegeven?
't En is, na dat my dunckt, by niemant onderschreven;
Voor seker, dit bedrijf dat gaet te bijster slecht,
Oock is in 't gansche rijck geen spinhuys opgerecht.
PHRIX.
Wel hoor, met dat gebouw meen ick nu voort te varen;
Maer ick sal onder dies u-lieden doen bewaren,
Daer ghy in langen tijt geen vryers sien en sult.
PARISATIS.
De Keyser na my dunckt, die oeffent uw gedult;
Ick ga van stonden aen, en sal hem nader spreken.
PHRIX.
Maer ick en wil het werck voor al niet laten steken.
T'sa juffers stelt u schrap, en doet na mijn gebiet.
CHARICLEA.
Neen, sonder nader last en is uw vonnis niet.
PHAON,
's keysers heraut.
Wat maeckt dees joncker hier? wat heeft hy doch begonnen?
PHRIX.
Dat hier gerockent staet, en is niet afgesponnen.
Ick sta hier wel gelast, en weet oock wat ick doe:
Dees juffers moeten wegh, en na het spinhuys toe.
PHAON.
Neen Phrix, die zijn ontlast, en uwe last gebroken,
Des Keysers jonge bruyt die heeft'er voor gesproken.
PHRIX.
Hoe, is de Landt-godin de juffers soo beleeft,
Dat sy haer slim bedrogh soo lichtelijck vergeeft?
PHAON.
Wie eerst tot hoogheyt komt, dat hebje wel gelesen,
Die moet sachtmoedigh zijn, en vry genadigh wesen;
Dat heeft die schoone bloem op heden soo gedaen,
En daerom, lieve Phrix, ghy mooght wel henen gaen,
Daer is te deser tijt voor u hier niet te schaffen.
PHRIX.
Maer ick ben uytgegaen om desen hoop te straffen,
Sy hebben my gehoont, en menighmael bespot,
Ja, gister was'er een die schold my voor een sot;
En siet, een man als ick en heeft'et niet te lijden.
PHAON.
Wel Phrix, ghy moet voortaen de quade nucken nijden,
Of ghy zoudt by den vorst geweldigh qualijek staen.
PHRIX.
Wel, is'et soo gestelt, soo wil ick henen gaen.
(Binnen.)
PHAON.
Nu, juffers, 't slim bedroch, dat by u is bedreven,
Dat heeft de Keyser u genadelijck vergeven,
En dat komt u alleen van 't edel herders kint,
Dat by u was gehaet, maer ghy van haer bemint.
Gaet haer met danckbaerheyt eerbiedelijck begroeten,
Doch kust haer handen niet, maer valt haer aen de voeten;
De toestel is gereet, en al het Hof-gezin
Bereyt sich om te sien des Keysers nieuwe min.
Men sal hier in het Hof verheffen hooge throonen,
Men sal een herderin als Keyserinne kroonen,
In alle bly gelaet, in juychen en geschal,
Dat ick, door 't gansche rijck, al-om vermelden sal.
(Binnen)
CHARICLEA.
(Spreeckt voor al de juffers.)
Wy gaen de Keyserin ootmoediglijck bedancken,
Dat sy geen wrake neemt van onse vuyle rancken;
Een vrou die goedigh is, en van een sachten geest,
Is over-al bequaem, doch groote Prinssen meest.
(Binnen.)
| |
I. Vertooninghe.
parisatis, des keysers moeder, koomt aspasia begroeten, en de hoofsche juffrouwen knielende haer bedancken, dat de keyser, door aspasiaes tusschen-spreken, deselve in genade had aengenomen.
PHRIX.
Koom siet, nieusgierigh volck, hier moeten Juffers knielen,
Die, mits haer slim geklap, in smaet en schande vielen
Soo haer een goede ziel geen gunst en had gedaen,
Het soud' haer voor gewis gantsch qualijck zijn vergaen.
Wel, let dan op uw stuck, want gift van boose tongen
En dient niet los gemaeckt, maer krachtigh ingedwongen.
Al wordje somtijts gram, en maeckt'et niet te bont:
Een vrouwen hals-cieraet, dat is een heuschen mont.
Vermijt dan vuyl gesnap, want die het qualijck maken,
Die souden even hier in 't spinhuys licht geraken.
Vriendinnen! tot besluyt: sy kiest den besten voet,
Die goede dingen spreeckt, maer noch al beter doet.
| |
II. Vertooninghe.
de keyser trouwt aspasia, in 't by-zijn van al het hofgesin, voor een brandend' altaer, daer 't beeld van venus achter staet.
CUPIDO.
Leent oogen al gelijck, om aen te mogen schouwen,
Hoe seltsaem menighmael oock groote lieden trouwen:
Hier komt een Keyser aen, hier komt een Harderin,
Die paren onder een, en dat uyt rechte min.
Ghy siet een autaer staen, die doe ick dickmael branden,
En daer op doet de jeught my duysent offerhanden:
Hier staet mijn moeder by, als voester van de min,
En stort wie haer genaeckt èn soet èn bitter in.
Let nu wat ick vermach door mijn geswinde pijlen,
(Als ickse na de kunst wil krachtigh laten vijlen),
| |
[pagina 610]
| |
Wat is van Majesteit, en van den hooghsten throon?
Hoe groot een Koningh is, ick schiet hem in de kroon.
Of Jupijn 't al bestiert, en in den Hemel dondert,
Of Mars geweldigh swetst, en groote steden plondert,
Of Pluto meester is in 't onder-aertsche rijck,
Neptunus op de zee; wat God is mijn gelijck?
Sy moeten altemael voor mijnen scepter buygen;
Wat oyt hier adem blaest, dat neem ick tot getuygen:
Op rijckdom pass' ick niet, en min op vuyl gewin,
Dies, wie recht trouwen wil, die trou uyt rechte min.
Nu spreeck ick noch een woort tot alle jonge dieren,
Die van mijn bende zijn, en mijnen autaer vieren,
Het is een korte les, en diefe wel onthouwt,
Die kanse dienstigh zijn om wel te zijn getrouwt:
Heeft schoonheyt u begaeft, of heusheyt in de reden,
En laet u niet te ras, maer na den eysch besteden;
Hout vry uw waer op gelt, wie weet'er wat geval
U eens tot hooger staet of rijckdom brengen sal.
Om recht te paren,
En wel te varen,
Voor lange jaren,
Let op uw stuck!
Hebt reyne waren,
Laet geylheyt varen;
Dat sal u baren
Het hoogste luck.
| |
III. Vertooninghe.
aspasia wort keyserin gekroont, en het hof en gemeente sweert haer getrouwigheyt, voor de beelden van jupiter en juno.
PHAON.
De Keyser doet bevel, en laet een ieder weten,
Soo die in 't naeste dal, als elders zijn geseten,
Dat, wie hy wesen mach, van hoog of lagen stant,
De schippers op de zee, de visschers aen de strant,
In 't kort het gantsche rijck, sal onderdanigh wesen
De nieuwe Keyserin, van ieder hoogh gepresen,
Haer dienst en eere doen èn hier èn over-al,
Soo dat haer hoogh gebiet het lant bestieren sal.
En tot volkomen vreught van dit geluckigh trouwen,
Soo sal men open hof twee volle maenden houwenGa naar voetnoot1);
Koom alle die het lust, want hier is vry gelach,
En drincken soo veel wijns, als hy verdragen mach.
Men sal hier vrolijck zijn, en lustigh mogen singen,
Maer tot ongueren dranck en sal men niemant dwingen;
Dat is des Keysers wil, en oock der Persen wet,
Die al van overlangh voor desen is geset.
de geluck-wenschinge van de keyser, van parisatis, alexis, lepante, milanor, en al 't hof.
CYRUS.
Ghy siet nu schoone maeght (waer op ghy mooght vertrouwen),
Dat Vorsten eerlijck zijn, en haer beloften houwen.
Ick heb u eerst genoemt een eerbaer harderin,
Maer nu in volle daet een waerde Keyserin.
PARISATIS.
Ick, moeder van de Vorst, die hondert groote landen
Bestiert door hoogh beleyt, en hout in sachte banden,
Bevinde my verplicht dat ick u eere doe;
Dies wensch ick u geluck, en rust, en vrede toe.
ALEXIS.
Ick ben een slecht gesel, by harders opgetogen,
Noch spreeck ick hier een woort na mijn geringh vermogen:
O Keyser! grooten danck, dat ick mijn dochter sie
Ontfangen, door uw gunst, soo groten heerschappie.
LEPANTE.
Vorstinne! metter daet, soo konje nu bemercken,
Wat hier den Hemel doet, en hoe de Goden wercken:
Ghy waert door ons beleit als met gewelt ontschaeckt,
Nu zijtg' uyt hooge macht tot Keyserin gemaeckt.
MILANOR.
Neemt ons ten besten af, dat wy als roovers quamen,
En u oock tegen danck van uwen Vader namen;
De Goden (als het blijckt) die hebben 't soo bestiert,
En worden nu te recht van al het Hof geviert.
CHARICLEA.
Geduchte Keyserin, wy komen u begroeten;
PANCASTE.
Wy vallen in het stof voor uw' verheve voeten;
PHRYNE.
Wy wenschen staegh geluck, en waer toe meer geseyt?
(al t'saem:)
Wy zijn van heden af tot uwen dienst bereyt.
PHRIX.
Ick sie dat ieder vleyt, en dat met hoofsche streken,
Maer ick bedingh voor my, eer dat ick meyn te spreken,
Een deftigh bruylofs-kleet, oock van de nieuwste slach,
Op dat ick op het feest met eere komen mach.
Heer, sooje dit belooft, ick sal u heden wenschen
Meer zegen, meer gelucks, als hondert duisent menschen.
Wat seyt de werelt-Vorst?
(Hier knickt Cyrus Phrix toe)
Hy staet mijn bede toe,
En daerom is'et tijt dat ick mijn plichten doe:
Ick wensche dan geluck u, die op heden paren,
En vreught, en levens tijt van hondert duysent jaren,
En noch een mael soo veel; wel, die nu beter kan,
Die houd' ick boven my, ja voor een wijser man.
ASPASIA.
Ick moet voor alle werck de Goden eeuwigh prijsen,
Dat sy my, herders-kint, soo grooten eer bewijsen,
En u, o werelt-Vorst! die geev' ick grooten danck,
U sal ick hulde doen mijn gantsche dagen lanck,
| |
[pagina 611]
| |
U, groote Keyserin, u, Ridders, hooge Staten,
U, hupsche Burgery, en nu mijn ondersaten,
Al ben ick hoogh geset, u sal ick niet te min
Veel eer een moeder zijn, als strenge Keyserin.
THEON.
(voor het Hof.)
O lang-gewenschten dagh, die heden is verschenen,
Nu is ons droeven angst ten laetsten eens verdwenen;
Siet hier een trou-verbont, en dat uyt rechte min,
Langh hebb' ons Werelt-Vorst de schoone Keyserin!
PHAON.
(voor de Gemeente.)
Langh leve 't edel Paer, en tele jonge Vorsten,
Waer na dit machtigh Rijck en alle menschen dorsten;
Langh leve 't edel Paer, dat is ons groot gewin,
Langh leev' ons Werelt-Vorst, langh onse Keyserin!
|
|