Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijHet vierde bedrijf.DAMON.
Wat sal ick nu ter tijt, wat sal ick toch beginnen?
Hoe ben ick nu geplaeght met ongeruste sinnen!
Waer heb ick niet gesocht? wien heb ick niet gevraeght?
En niet een mensch en kent die welbekende maeght,
Die paerel van het lant, die alle vryers prijsen,
Verheffen in de lucht, en met de vingers wijsen,
Gelijck een lant-juweel. O plompers van de stat!
Dat ghy niet eens en kent die wijt-beroemde schat.
Maer na een langh gedwael vondt ick ten langen lesten
Een huys, een groot gebou, een slot met hooge vesten;
Ick vraegde wat het was? Men sey: des konincks Hof;
Ick trat naer binnen toe, ick wist'er weynigh of.
Ick sagh een groot gewoel van jonckers, knechten, paerden,
Dat, als een dicke wolck, quam rijsen uytter aerden;
Hier stont ick vast en keeck, tot schimp en enckel jock,
D'een greep my by het lijf, een ander by den rock.
Wat dien' ick nu te doen? ik sal 't noch eenmael wagen,
Om daer, na dese maeght, vrymoedelijck te vragen.
Hier is des koninghs huys, ick sal wat stille staen,
Om naerstigh af te sien hoe alle saken gaen.
PHRIX, de schalcknar.
Wat is dit voor een Floor? ik moet met hem wat mallen.
(Phrix treckt wech de stock daer Damon op leunt.)
DAMON.
Wat queltme dese guyt? ick had by naest gevallen.
Had ick u in het dorp, of buyten in het groen,
Ick soud' u voor gewis, ick sou -
PHRIX.
Wat souje doen?
DAMON.
Ick sou -
PHRIX.
Wel, tijt te werck, wy sullen samen schermen.
DAMON.
Ick soud' u voor gewis den kop alsoo verwermen,
Dat ghy het heugen sout.
PHRIX.
Wel vrient, hoe dus ontstelt?
Wat benje voor een man?
DAMON.
Een herder uyt het velt.
PHRIX.
Wel herder, wellekom, ick moet u vrientschap toonen,
Soeckt ghy hier dienst in 't Hof, ick kan een dienaer loonen:
Ick ben, gelijckje siet, een heer van grooten staet,
Spreeckt mijn persoon voor al, eer dat ghy vorder gaet.
CELER, een pagie.
Ghy joncker, met verlof, laet desen herder blijven,
Met luyden uyt'et lant hoort niemant spot te drijven.
PHRIX.
Vaert wel dan met den boer.
CELER.
Hups Huysman, goeden dagh!
Hoe zijt ghy soo verbaest?
DAMON.
'k Woud' ick u noyt en sagh.
CELER.
Wat let u, goede man? waerom soo bits gesproken?
DAMON.
Ghy hebt my voor een uer by na den kop gebroken.
CELER.
Ick, lantser? watje raest! ick doe geen herders quaet.
DAMON.
Ghy waert'et nochtans self, of wel uw mede-maet,
Ghy zijt al een gebroet.
CELER.
Ey, wilt beleefder spreken,
Wy zijn niet altemael geneyght tot slimme streken;
Geen Hof en is soo quaet, of daer is iemant goet.
DAMON.
Ick weet niet of ick dit van u gelooven moet.
CELER.
Gelooft'et, goede man, ick sal u niet bedriegen.
DAMON.
Neen, ick en ben soo licht niet in den slaep te wiegen;
Ick voel het al te wel hoe dat ick was geplaeght,
Doen ick aen uws gelijck quam vragen na de maeght,
De maeght by my bemint.
CELER.
Wel, wat is dat te seggen?
Ick bidde, goede man, dat nader uyt te leggen;
Wat is van dese maeght, en wat van uwe min?
Ontdeckt my na den eisch den gront van uwen sin.
Indien ghy my behoeft, ghy mooght op my vertrouwen,
Seght my wat u gebreeckt, ten sal u niet berouwen;
Daer is mijn hant.
DAMON.
Is 't soo, soo dient'et u verklaert,
En dan mijn herten-leet aen u geopenbaert:
Ick ben een herders kint, met soete min ontsteken,
En mijn ellendigh hert, dat schijnt in my te breken;
Vermits de soete maeght, daer op mijn ziele wacht,
Is uyt'et velt geruckt, en in de stat gebracht,
En waer ick soecken mach, ick weetse niet te vinden.
CELER.
Ick kan van desen dagh u desen knoop ontbinden;
Maer beelt haer nader uyt.
| |
[pagina 600]
| |
DAMON.
Het is de schoonste maeght
Die ick op aerden weet, en ghy uw leven saeght.
Siet daer een vaste peyl.
CELER.
Nu, dat zijn goede reden,
Maer 't gaet niet op het lant gelijck als in de steden:
Want dat ghy schoonheyt noemt, is hier al dickmael niet.
DAMON.
Hoe, gaet'et dan soo los met dat men schoonheyt hiet?
Soo wonderlijcken saeck en hoord' ick noyt mijn dagen.
CELER.
Wel vrient, wat noemje schoon?
DAMON.
Dat moogj' een blinde vragen.
Wat schoon is spreeckt van selfs.
CELER.
Voorseker, herders maet,
Ghy zijt soo simpel niet gelijck uw rockje staet.
DAMON.
Maer wilje, goede vrient, dat ick u eeuwigh prijse,
Soo moestje my de maeght òf hier òf elders wijsen.
Ick meen die herderin, die, door een Hof-gezant,
Is met gewelt vervoert oock uyt haer eygen lant,
En hier in 't Hof gebracht, geleden weynigh dagen.
CELER.
Nu heb ick eerst verstaen de gront van uwe vragen,
Ick sal u dan voldoen, wilt ghy nu mede gaen;
Maer hou, treet wat ter zy, daer komt de Keyser aen.
Cyrus met al 't hof komt uyt
DAMON.
Wat is dat voor een man, die alle menschen groeten,
En op wiens wenck alleen oock heeren buygen moeten?
Wie is de maeght, diens' al geluck en eere biên?
Hou toch mijn vraegh te goet', ick heb noit Hof gesien,
Maer staegh op 't lant gewoont.
CELER.
De man, by u gewesen,
Is nu de grootste vorst die oyt de menschen presen,
Een herder van het volck, een Keyser in het rijck,
En daer en is geen mensch op aerden sijns gelijck.
De juffer, aen sijn hant, dat is de herderinne,
Nu korts in 't Hof gebracht, waer door des Keysers sinnen
Soo opgetogen zijn, dat hy niet duren kan;
Ja, is haer even soo gelijck een echte man.
KONINGH CYRUS, met ASPASIA,
in hoofsche kleedingh, en al 't hof.
Bevalligh herders kint, siet hier een ander leven,
Als in het platte lant aen herders wert gegeven.
Hoe staet u 't hoofs gelaet, en al dit wesen aen?
ASPASIA.
Soo verr', geduchte vorst, en ben ick niet gegaen
Dat ick'et seggen kan; ick sie hier duysent saken,
Die my geheel verstelt en als verslagen maken.
Ick wist niet dat men sulcks in al de werelt sach,
Of dat het eenigh mensch te wege brengen mach.
CYRUS.
Dit is maer kleyn beslagh, men sal u grooter toonen,
Als ick u koningin sal hebben laten kroonen;
Dit is maer 't eerste licht van uwen dageraet,
Ghy sult in korten sien dat vry al hooger gaet.
ASPASIA
O vorst! ick ben te kleyn tot soo verheven zegen,
Waer heeft oyt maeght, als ick, soo grooten luck gekregen?
CYRUS.
Een koningh, schoone maeght, die heeft de volle macht
Dat iemant wert verhooght, oock uit een laegh geslacht.
DAMON.
Wat sie ick, lieve God! wie sou'et konnen meenen,
Dat iemant soo ontluyckt door glans van rijcke steenen?
Gewis dit is de maeght die mijn gemoet besit,
En door wiens soet gelaet mijn geesten zijn verhit.
Eylaes! ick bense quijt, hoe kan ick langer swijgen?
Die voor een keyser is, en sal geen herder krijgen,
O wonder vreemt geval! ach, naer ick heden merck,
De trou is Hemel-vast, en Godes eygen werck!
CYRUS.
Wat seyt de jongelingh? of waerom komt hy klagen?
Heeft iemant hem bespot, en oock misschien geslagen?
Is hy aen u bekent, of weetje wat hem let?
My dunckt hy heeft het oogh alleen op ons geset.
ASPASIA.
Geduchte wereld-vorst! die ghy hier siet verschijnen,
Die heb ick overlangh van liefde sien verdwijnen;
Het is een herders-gast, en woont ontrent het velt,
Daer ick wel duysentmael mijn schapen heb getelt.
Hy was op my gesint, en quam geheele dagen,
Alwaer ick nedersat, sijn liefd' en lijden klagen;
Hy dede wat hy mocht, en al uyt rechte min,
Maer hy en vont geen plaets in mijn verdwaelde sin;
Mijn hert was elders vast, hoe seer ick wiert gebeden,
En ick was even-wel onseecker van de reden:
Wie had het oyt gedacht, dat my een machtigh vorst
Sou noemen sijn vermaeck, ja, dragen in de borst?
Nu denck ick dat de vrient, om mijn geluk verbolgen,
Het lant verlaten heeft, en my is komen volgen.
Ick weet, hy heeft wel eer soo veel om my gedaen,
Dat hy oock dese reys sal hebben onderstaen.
CYRUS.
Ghy jongelingh treet toe, en nadert dese troonen,
U sal geen leet geschiên, ick sal u gunst betoonen;
In plaets van dese py en boeren hongerlijn,
Sal uw geheele kleet van gulde stoffe zijn.
De maeght, u wel bekent, heeft u soo hoogh gepresen,
| |
[pagina 601]
| |
Dat ghy, na dat my dunckt, hier moet gevordert wesen.
Wel aen, verlaet den bou, den vlegel en de wan,
En wort hier in het hof een rustigh edelman.
Hier sulje sonder ploegh, oock sonder iet te sayen,
Meer vreught, en rijcker oest, als op de velden mayen:
Uw hutten zijn gemaeckt van rau of vueren-hout,
Siet hier een schoon paleys, dat blinckt van enckel gout.
Uw woning is bekleet met raegh en spinnewebben;
Hier sulje schoon tapijt, en sijde spreyen hebben.
Uw dranck is schrale wey, uw' spijse boere-kost;
Hier eet men staegh gebraet, en drinckt den besten most.
Wat kan uw herders staf als slechts de schapen dwingen?
Ick kan met dit geweer in vaste steden dringen.
De koning die je viert die woont by uwe biên;
Maer keysers, als ick ben, en zijnder niet te sien.
Ick kan u groot beslach en hooge staten geven,
Daer op hier sonder sweet veel duisent menschen leven.
Laet vry het boerewerck aen die het lusten mach,
Ghy kont hier edel zijn, en dat op eenen dach.
Komt, leert hier op sijn hoofs en na de konste spreken,
Ja leert maer heus te zijn, en soo wat hoofsche treken,
Dat sal u nutter zijn, en maken grooter man,
Als eenigh lant-bedrijf u doen of maken kan.
Hebt ghy de vrijster niet daer toe ghy waert genegen,
Mijn gunst sal dat verlies ten vollen overwegen;
Want die een keyser heeft tot sijn vertrouden vrient,
Die kan, als 't hem gelust, van vrouwen zijn gedient.
DAMON.
Indien ick bidden mach, o prins van hooge machten!
En wilt ons lagen staet niet al te seer verachten,
En prijst oock niet te veel de macht van 't hoogh gebiet,
Want, na mijn kleyn begrijp, 't en is soo lustigh niet.
Ick heb een vry gemoet, en kan geen banden lijden,
Een hert dat sich vernoeght dat kan hem licht verblijden.
Heb ick tot mijn behulp een kleyne waterput,
Waer toe is my de vloet van groote stroomen nut?
Ick, als een rustigh quant, in vryheyt opgetogen,
Heb staegh een ronden aert uyt 's moeders borst gesogen;
My dunckt dat al het volck hier leeft in slaverny,
Want daer een grooter woont, daer is geen minder vry.
'k Heb liever door het velt het jonge vee te leyden,
De geyten aen den bergh, de schapen aen der heyden,
De bocken aen de klip, de koeyen in het gras,
Dan al de pronckery, die oyt in hoven was.
Hier sal ick blijder zijn, en vry al beter varen,
Als daer een stage wacht de kamers moet bewaren;
Als daer men proeven moet, of niet een boos fenijn
Is in het schoon geback, of in den soeten wijn.
Ey! segh my doch een reys, wat heb ick doch te passen
Op al het hoofs beslagh, en overtolligh brassen?
Wie heeft'er oyt veracht een ham of schapen-bout,
Of ander boere-kost, gewreven in het sout?
Wie met den lijve werckt, en hoeft geen grage soussen,
Wie staegh in hosen gaet, en hoeft geen zijde koussen;
Die met een grauwe py te dragen is vernoeght,
En kent geen sachter kleet, of dat hem beter voeght.
Wat kan het rijck gewaet aen my of iemant geven,
Al waer het altemael van enckel gout geweven?
Een herders ruyme dracht staet my veel beter aen,
Als in een hoofsche praem geperst te moeten gaen.
Een kleet van eygen wol of eygen vlas gesponnen,
En vrucht op eygen lant met eygen hant gewonnen,
En moes uyt eygen hof, en vlees uyt eygen stal,
Dat is de beste kost uyt al het aertsche dal.
Ick weet het is een kunst een prins te konnen vleyen,
En, als het dienstigh is, sijn netten uyt te spreyen;
Ick weet het is geluck met vorsten wel te staen,
Maer eer het iemant denckt, soo is de gunst gedaen.
't Is ijs van eender nacht, hoe wel het schijnt te blincken:
Al staet'er iemant hoogh, hy kan haest lager sincken.
O prins! uw gunst is soet, maer vry niet sonder gal:
Want die het eens verkerst, hem treft een wissen val.
Treft ons een harden slagh, wat baet onmatigh treuren?
't Is aen den Hemel vast al wat ons kan gebeuren.
Hoe dat'et immer gaet, ick sette geen gequel,
Ick sie de werelt aen gelijck een goochel-spel.
Leeft langh, o groote vorst! ick wil u God bevelen,
Die laet u vruchtbaer saet en soete kinders telen,
Ten dienste van het rijck. En ghy, o fiere maeght!
Die, mits uw moedigh hert, een keyser hebt behaeght,
Dewijl ghy niet en zijt voor mijne koy geschapen,
Maer by een machtigh vorst hier in het hof te slapen,
Ick wensch u veel gelucks, en nimmer tegenspoet,
Blijft eygen aen den prins, dewijl 't soo wesen moet;
Maer ghy sult menighmael, en op verscheyde reysen,
Dat hou' ick voor gewis, op uwen herder peysen;
De tijt sal alle dingh eens maken openbaer:
Al blinckt de gulde kroon, sy weeght geweldigh swaer.
Maer, keyser, eer ick ga, moet ick u wat verhalen:
Daer woont een oude Grieck in onse naeste palen,
Die seyt daer aen het volck al menigh vremt geval,
Of dat'er is geschiet òf noch gebeuren sal;
Die heeft my lest verhaelt, oock uyt een boeck gelesen,
Dat mijn beminde sal een krijghs-gevangen wesen;
En dat hy boven dien sijn hooft verliesen sou,
Die met haer stont te zijn versegelt in de trouGa naar voetnoot1).
Wat hier van wesen sal is duyster om te seggen;
Hy dien het stuck belanght, die mach het overleggen.
De Grieck die voeghd'er by (hier dient wel opgepast):
't Is al, wat ick u segh, aen haer geboorte vast.
| |
[pagina 602]
| |
Wat my hier in belanght, ick wou het hooft verliesen,
Wou sy my slechts alleen voor haren herder kiesen;
Maer dit heeft dese maeght my noyt gelieft te doen,
Dies laet ick u de sorgh, en keere na het groen.
CYRUS.
Wel dit 's een hupsch gesel, hy weet soo goede reden,
Al woond' hy in het Hof, of in de groote steden.
Siet, in een ruyge py daer steeckt oock somtijts wat,
Dat by de groote selfs is dienstigh opgevat.
Ick sal om uwent wil den herder gunste toonen,
Al mist hy dat hy socht, ick sal hem weder loonen;
En wat sijn voorstel raeckt, de man heeft groot gelijck:
Die heeft dat hem vernoeght, besit een koningrijck.
Wel, zijt ghy soo verknocht aen dit uw herders leven,
Dat ghy u tot het hof niet wilt of kont begeven?
Wat is'er dan te doen? voor my ick swijge stil,
'k En ben geen dwingelant die u beletten wil;
Maer eerje van my gaet, soo wil ick u beschencken,
Op datje langen tijt noch mijnder sout gedencken;
Het sal u voordeel doen, dat ghy oyt dese maeght,
En in dit prachtigh hof een groote keyser saeght.
Ontfanger van het wout, dat, aen de zuyder-kusten,
Het gantsche lant verheught met allerhande lusten,
Treet hier wat nader by.
THEON.
O prins van hooge macht!
Hier is hy die gestaegh op uw bevelen acht:
Want als 't uw dienst vereyst, soo sal ick nimmer slapen.
CYRUS.
Wel, geeft aen dese vrient vijf hondert hupse schapen,
En geyten boven dien, en in gelijck getal,
En geeft hem oock een bergh, met 't onderhorigh dal.
THEON.
Des keysers wil geschiê.
DAMON.
Dat zijn te groote saken,
En sullen, machtigh vorst, mijn geest onrustigh maken;
Een kleyne bou is soet, waer toe soo groot beslach?
Ick danck u lijckewel, soo veel ick dancken mach.
Ick sal, na dese tijt, door al de groenste velden,
Verheffen uwen naem, en uwe daden melden,
En meer vermagh ick niet te brengen aen den dagh,
Dat u, o machtigh vorst! tot voordeel strecken magh.
ASPASIA.
Maer, Damon, noch een woort. My is onlanghs gebleken,
Dat ghy om mijnent wil een kol hebt wesen spreken;
En datj' aen 't geurigh wijf een ouden penningh schonckt,
Daer meed' de toveres by al de luyden pronckt:
Ghy moet om mijnent wil uw penningh niet verliesen,
Dies heb ick uyt de schat des keysers willen kiesen
Een stuck van ouden tijt, bekent in 't gantsche lant,
Het beste dat men oyt in oude schatten vant;
Neemt dat voor uw verlies, om mijnent wil geleden,
Vermits ghy missen moet daer ghy om hebt gebeden,
En denckt by wijlen eens op uw voorgaende min.
DAMON.
Ach! die gaet nimmermeer uyt mijn bedroefde sin.
Uw beelt is als een stael gedruckt in mijn gedachten,
Des sal ick evenstaegh u boven Pales achten;
Dit is de velt-godin, die al de werelt eert,
Hoe wel met my de kans is anders omgekeert.
De Sonne sal veel eer niet van den hemel weten,
Als ick uw soet gelaet, uw wesen sal vergeten.
Nu bid ick noch een dingh, al eer ick henen ga,
Dat noyt des keysers volck by ons een leger sla;
Het lant is ruym genoegh, men kan ons wel verschoonen.
CYRUS.
Ick sal u, herders-kint, oock daer mijn gunste toonen.
(Binnen.)
DAMON.
Nu sal ick wel vernoeght weer keeren na het wout,
En seggen tot het volck: mijn vrijster is getrout.
Sy is, uyt lagen stant, nu tot een kroon verheven,
En wat dat my belanght, ick kan oock vrolijck leven;
Ick heb nu machtigh vee, en ander goets genoegh,
Mijn landery behoeft oock meer als eenen ploegh.
Het was mijn groot geluck een blaeuwe scheen te loopen,
Men sou om dat verlies wel hondert vrijsters koopen.
By ons zijn nimphen selfs, en vry in groot getal,
Niet eene van den hoop die my ontseggen sal.
Als ick dit machtigh vee sal drijven op den velden,
Dan sal het gantsche lant van mijnen rijckdom melden.
Ick was wel eer geschat een geestigh jongelingh,
En mits ick weynigh had, wast dat ick niet en vingh;
Maer nu, na dat my dunckt, en hoef ick niet te vryen,
Ick hou dat Daphne selfs my trou sal komen byën,
Of stack ick maer alleen een hant of vinger uyt,
Ick kreegh van stonden aen een onverwachte bruyt.
Hoe seer Dametas stoft op sijn vermaerde Phryne,
Indien ick maer en sprack, gewis sy ware mijne.
Ick weet, hoe veel dien vos van groote kudden hout,
En ick ben nu ter tijt een prince van het wout.
Men sal my hulde doen in al de rijckste dorpen,
En even vaerdigh zijn my vrysters toe te worpen.
O vrienden! rijck te zijn dat heeft een groote macht;
Geen mensch soo wijs of vijs die hier niet op en acht.
Nu vrienden, wat ick segh, prent dat in uw gedachten;
Men moet in tegenspoet een beter kans verwachten.
Ghy, neemt dit voor uw troost, dat, na een donder-slagh,
Een klare sonne-schijn ten lesten rijsen magh.
PANCASTE, CHARICLEA, PHRYNE, AEGLE,
hof-jofferen.
't Is over-al bekent, en oock aen ons gebleken,
Hoe dat de groote vorst ten vollen is ontsteken
Met liefde van het wicht, onlangs in 't Hof gebracht.
| |
[pagina 603]
| |
PHRYNE.
Och! wie had soo een werck sijn leven oyt gedacht?
Vriendinnen, willen wy in onse luyster blijven,
Wy moeten dese luym uyt 's keysers hert verdrijven;
Ja 't moet gewis, het moet in haesten zijn gedaen.
Ghy Chariclea gaet, en spreeckt den keyser aen;
Stelt heden in het werck uw soet aenminnigh spreken,
Ghy sult, ick hou het vast, den gantschen handel breken.
CHARICLEA.
O! dit's een wichtigh stuck voor 't gansche koningrijck,
Laet ons te samen gaen, het raeckt ons al gelijck.
PANCASTE.
Neen, soo een groot beslagh sal al te vinnigh schijnen,
Wy moeten door beleyt den keyser ondermijnen;
Ick weet u beter raet, uw' neef is een poëet,
Die schrap is uyter aert, en slimme rancken weet,
Ja, Duyvels lisien kent; hy kan pasquillen maken,
Die iemant aen het hert, ja dieper kunnen raken.
Een puntje maer alleen van soo een fitse pen,
Is 't allerslimste gif dat ick op aerden ken.
PHRYNE.
Maer om de nieuwe bruyt na 't leven af te beelden,
Soo dient voor al geseit, hoe al de boeren speelden
Des avonts voor haer deur, des nachts ontrent haer bedt.
PANCASTE.
Ja, dat's de rechte greep daer op ons dient gelet.
En hier noch by gevoeght, dat sy op alle feesten
Gedurigh was te sien, by al de loste geesten;
En waer dien rouwen hoop maer eens te samen quam,
Dat sy daer flux verscheen, en haer genoeghte nam.
PHRYNE.
Maeckt oock haer saken vast aen 't veyligh buyten-leven,
Soo kan dit met een glimp haer werden aengewreven;
Te meer, nadien een Floor, gekomen uyt'et lant,
Hier seyt, dat hy haer volght alleen uyt minne-brant;
En doen met alle macht de werelt dan gelooven,
Dat sy'er over langh van maeghdom liet berooven,
Of door een soet gewelt òf wel door minne-gunst;
En soo dient al het werck gehandelt na de kunst.
CHARICLEA.
Maer ick kan evenwel dit geensins dienstigh achten,
Pasquillen sonder naem die zijn van weynigh krachten.
Oock is mijn neefs bedrijf in 't Hof te veel bekent,
En quam het schennis uyt, soo waer hy wis geschent.
De keyser is te wijs, hy soud'et licht ontdecken,
En sou in dit bedroch ons mede konnen trecken.
Siet, wie den draed bekomt, die vint wel licht het kloen,
En dat sou ons gewis verdriet en schande doen.
Laet ons van stonden aen des keysers moeder spreken,
Want die is recht bequaem den handel af te breken;
Het is een deftigh wijf, die oock de vorst ontsiet,
Ten bleef noyt ongedaen wat sy den keyser riet.
PANCASTE.
Dit is de beste vont die iemant kan bedencken,
En dit sal geen van ons in naem of eere krencken.
t'Sa, na de keyserin! Wat staje? wandelt voort.
CHARICLEA.
Maer wat ick bidden magh, ghy Phryne, doet'et woort.
PHRYNE.
Wel aen, ick wil het doen; maer wat ick kom te spreken,
Ghy, paster altemael uw zegels aen te steken,
Op dat het blijcken magh dat ghy het soo verstaet.
CHARICLEA.
Het sal al soo geschiên; maer bid u, lieve, gaet.
(Binnen.)
AEGLE.
Ick sie hier wert een net uyt enckel list geweven,
Dat sou wel aen het Hof groot onheyl konnen geven,
Mits dat men door bedroch den vorst wil doen verstaen,
Waer door sijn soete luym te niet sou konnen gaen.
Ick hou my buyten klem; en, eer wy qualijck varen,
Wil ick dit gantsche werck den keyser openbaren.
|
|