Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Van een pompoen en eycke. Een boer, in seker thuyn gegaen, Vont daer een deel poempoenen staen; Hy sagh, hoe dat het bol gewas Gantsch dick en opgeswollen was, En dat het loof, en yeder tack, Was teer en voos en bijster swack; Hy sagh tot sijner rechterhant, Daer stont een eycken boom geplant, Die geen soo sware vruchten droegh, Maer kleyn gewas dat niet en woegh. Hier vaert de man geweldigh uyt: Siet daer een dinck dat niet en sluyt! Een vast, een dick, een machtigh hout, Wel 't hardtste van het gantsche wout, Dat stijght tot boven in de lucht, Draeght maer alleen een kleyne vrucht; En siet, een kruyt van geender macht, Dat brenght ons voort soo swaren dracht! Terwijl hy dit in gramschap seyt, En met den hemel staet en pleyt, Een eyckel, boven uyt den top, Die valt den kinckel op den kop, En maeckt een put in sijnen hoet; Des soo verschiet sijn innigh bloet, En hy seyd': Godt, vergeeft'et my! Ick spreke los en al te vry, Ick spreke tegen uw beleyt, En dat ick segh, heeft geen bescheyt; Want had'et na mijn sin gegaen, Het ware nu met my gedaen; Eylaes! mijn onbesuysde hooft, Dat ware van sijn breyn berooft; Ick lage met de neus in 't zant, Alleen door enckel onverstant. [pagina 573] [p. 573] De mensch is dickmael soo gestelt, Soo wel in stadt als op het velt, Dat hy verscheyde dingen siet, En 't meerendeel en prijst hy niet; Het schijnt, indien hy scheppen mocht De hemel met de gantsche locht, En 't aertrijck en het jeughdigh groen, Hy soud'et vry al beter doen. Ghy, stof en asch! ghy, aerden pot! Ghy, oordeel vellen over Godt! Die noyt ter deegh heeft ondertast, Een hayr dat aen uw leden wast. Ghy, segh ick, die noyt kleyne mier, Noyt hebt doorgront het minste dier, Soudt ghy berispen Godes werck? Het minste dinck is u te sterck. Ey lieve, 't is een quade slagh, Die noyt een mensche plegen magh. Vorige Volgende