Van de muys en kickvors.
Hier voortijts rees'er groot verschil,
Ter saecke van een groenen hil,
Die in het water was gegront:
Maer dichte by den oever stont.
De velt-muys seyde menighwerf,
Dit was sijn goedt, sijn eygen erf;
De kickvors ging'er tegen aen,
En dreyght den muys daer uyt te slaen;
Hier daeght de muys den kicker uyt,
Te vechten in het groene kruyt.
De kicker pluckt een lange bies,
Die by of aen den oever wies,
De veldmuys is oock geensins bloô,
Sy maeckt een lans van rogge stroo,
En nam een meer-bladt tot een schilt,
Een teycken dat se vechten wilt.
Daer gingh de krijgh geweldigh aen,
Doen gingh het wacker op een slaen:
Nu, scheen het, hiel de muys het velt,
Dan was de kicker meerder helt;
Men twijffelt door het gantsche dal,
Wie dat verwinner blijven sal.
Maer in het heetste van de strijt,
Als yeder toont sijn meeste vlijt,
Ey siet, een wouw, met snelle vlucht,
Gevallen uyt de blauwe lucht,
Die greep de vechters by den kop,
En viel'er met de klauwen op,
Ja, bracht se, sonder langh gedrael,
Haer jongens tot een middagh-mael.
Wel let, o Princen al gelijck!
Een yeder op sijn eygen rijck:
Ey, neemt uyt onbedachte waen,
Geen hart verschil of oorlogh aen;
Krijght oock met uw gebueren niet,
Want dat baert veeltijts groot verdriet;
Want yemant grooter daer ontrent,
Aen wien uw onmacht is bekent,
Kan hem licht voegen in den strijt,
Als ghy verswackt en moede zijt,
En vallen u dan op het lijf,
En nemen al tot tijt-verdrijf,
Ja, nemen 't uwe bey gelijck,
En voegen 't by sijn machtigh rijck,
Soo datje niet alleen en mist
Al dat, waerom ghy hebt getwist,
Maer oock uw eygen boven dien;
En dat is meer dan eens gesien.
Nu, vorsten van het Christen-rijck!
Ghy wordt gebeden al gelijck,
Niet meer te krijgen onder een,
Maer pays te maecken in 't gemeen;
Op dat het jock van Mahomet
Niet breeder uyt en wert geset,
Gelijck, door enckel onverstant,
Soo menigh rijck en machtigh lant.
Het Christendom is afgeruckt;
Want 't heeft den Alcoran geluckt,
Om dat men hier gedurigh vocht,
En hem geen afbreuck doen en mocht.
Nu Godt, de rechte vrede-vorst,
Die na geen bloet oyt heeft gedorst,
Die gev' u een eendrachtigh hert,
Op dat het namaels beter wert!
|
|