Van den leeuw en muys.
't Is onlanx dat een kleyne muys,
Gekropen uyt haer duyster huys,
Quam loopen in een lustigh dal,
En daer ontmoet haer dit geval:
Sy, en haer mackers wel gevoedt,
Die sprongen met een bly gemoedt,
Die sprongen hier, dan weder daer,
En maeckten wonder groot gebaer.
Een spronck'er op een moedigh beest,
Dat oock by menschen is gevreest,
Een dier dat dieren koninck hiet,
En over al het wilt gebiet;
Een leeuw, al lagh hy vast en sliep,
En in de rust vermaken schiep,
| |
Wert door het dertel spel geweckt,
En schoon al lagh hy uytgestreckt,
Soo was hy echter bijster gau,
Hy greep het muysjen met de klau,
Hy neep het met sijn felle poot;
Siet daer het beesjen in den noot,
En t'wijl het beesjen leyt en sucht,
Zijn al sijn mackers wech gevlucht;
Het dier dat niet en kan ontgaen,
Dat leyt'et op een bidden aen:
O Prince van het gantsche wout!
Al waer sich eenigh wildt verhout,
Ick heb misdaen, en ick beken,
Dat ick de doot u schuldigh ben:
Maer 't is geen eere voor een vorst,
Dat hy naer bloet en wrake dorst;
Dies bid ick: laet my weder gaen,
Ick sal tot uwen dienste staen,
Ick sal u prijsen over al,
Waer dat ick immer komen sal:
Oock is het somtijts wel gesien,
Dat even maer geringe liên,
Dat somtijts oock een slechten bloet,
Aan groote Princen voordeel doet.
De leeuw, die sagh het beesjen aen,
En dat sijn oogen treurigh staen,
En dat het droeve tranen schreyt,
En dat het soete dingen seyt;
Dies, schoon al is hy wonder fier,
Bewogen door het kleyne dier,
Ontsluyt sijn poot, en laet'et uyt;
Daer loopt het muysjen in het kruyt,
En huppelt door het jeughdigh gras,
Vermidts het soo ontkomen was.
't Geviel als geenen tijdt hier naer,
De leeuw die quam in groot gevaer:
Hy werdt verstrickt in seker net,
By snege jagers uytgeset;
Dies is het beest geheel bedruckt,
En schier als in het graf geruckt:
Maer hoe de leeuw te feller woelt,
Hoe dat hy meer de stricken voelt,
Daer hijght, en tiert, en sucht de leeuw,
En maeckt een bijster vreemt geschreeuw,
En huylt byna een ure lanck,
Tot Echo gaf een weder-klanck;
Maer niemant quam het dier te baet,
En daerom weet hy geenen raet.
De muys, die door de bossen liep,
En in het groen haer vreughde schiep,
Verneemt ten lesten dit getier,
En na het scheen, sy kent het dier;
Sy quam daer sy den handel sagh,
En hoe de leeuw gevangen lagh,
Ja, over al soo vast geset,
Gelijck een mugh in 't spinne-net;
De muys des echter niet-te-min,
Die komt'er by en springht'er in,
En knaeght met soo een stage vlijt,
Dat sy de leeuw, in korten tijt,
Maeckt van de strenge banden vry;
Dies was het beest geweldigh bly,
En seyde: muysje, grooten danck!
Ick sal, mijn leve dagen lanck,
U houden voor mijn beste vrient,
Want ghy hebt gunst aen my verdient.
De muys die seydt hem weder dit:
O vorst! die al het wout besit,
Leert nu van my op desen dagh,
Dat oock een muys u baten magh;
En mits ghy desen handel siet,
Veracht de kleyne dieren niet!
|
|