LI. Op 't gesichte van sekere sonderlinge koper-molen, buyten Dordrecht, by Sr. heuft doen maken.
Een koper molen staet hier buyten aen te schouwen,
Een Hooft, een geestigh hooft, die heeftse laten bouwen:
Men siet het gantsche tuygh met paerden ommegaen,
En des al niet-te-min de paerden blijven staen.
Als ick dit met bescheyt gingh dieper overmercken,
En liet op dit gedicht mijn stille sinnen wercken,
Soo sloegh mijn bange siel, soo joegh mijn innigh hert,
Soo dat ick na den geest bedruckt en treurigh wert:
Ach! seyd' ick tot my selfs, ick doe als dese paerden!
Ick wou gelijck het schijnt, my lichten van der aerden,
En stijgen na de lucht, maer des al niet-te-min,
Ick blyve daer ick was, en voele geen gewin.
| |
Ick neme dickmael voor mijn tochten af te breken,
En niet een enckel woord tot ydelheyt te spreken,
Oock aen de tafel selfs te spenen mijnen mont,
En met mijn innigh hert te maken een verbont;
Ick dwinge mijn gemoedt van lust tot aertsche saken,
En wou, indien ick kon, mijn sinnen beter maken,
En stygen na de lucht, soo veel ick immer kan;
Maer na soo veel gewoel, eylaes! wat koomt'er van?
Ben ick niet soo ick plagh? En is mijn ydel leven
Niet, soo het eertijts was, op heden noch gebleven?
Wat sal ick seggen, Heer? eylacen! ick beken,
Dat ick ellendigh mensch een nietigh schepsel ben,
En blijf noch onvernieut. Hoe sucht ick menigh werven,
Dat ick mijn kranck gestel gedurigh voele sterven,
En dat ick niet-te-min het vleesch en sijn gewoel
Soo krachtigh in mijn hert, en al de leden, voel?
Waer sal ick recht behulp voor dese quale vinden?
Wie sal eens van het vleys mijn sondigh hert ontbinden?
Voor my, ick wil geen lust, geen gelt, of staten meer,
Geeft my Uw eygen self, dat stel ick boven eer,
En boven alle vreught en alle werelts saken;
Weest ghy doch maer alleen, o Heere! mijn vermaken!
Weest ghy mijn vasten burght, mijn troost en toeverlaet,
Van dat de sonne daelt tot aen den dageraet;
Besit tot aller tijt mijn hert en mijn gedachten,
Besit mijn gantsche ziel, oock al de langhste nachten,
Of in mijn diepste slaep, of als mijn oogh ontsluyt,
En jaeght het ydel vleesch en sijn gebreken uyt.
Geeft, dat mijn innigh hert en mijn vernieude sinnen
Al wat na werelt smaeckt eens mogen overwinnen,
Dat ick hier niet en soeck, en niet van herten meen,
Als U, o lieve Godt! en uwen dienst alleen.
Dat mijn vermoeyde ziel, en al haer gansche krachten,
Tot U geduerigh gaen, op U geduerigh wachten,
In U geduerigh zijn, en dat voortaen in my
Oock niet de minste lust tot aertsche dingen zy.
De spits van ons gemoet, geset op werelts saken,
Kan noyt in ware daet mijn herte vrolijck maken;
Want schoon het somtijts schijnt van blijtschap opgevat,
Het eyndight met verdriet, of ick en weet niet wat.
Maer ghy zijt al in all's. Ey! leyt mijn losse gangen,
Daer na mijn treurigh hert en droeve ziel verlangen.
Ick wensche, lieve Godt, die my den wille gaeft,
Dat ghy, eer ick verhuys, mijn ziele beter laeft.
|
|