L. Invallende gedachten na voorgaende blijdschap.
Wanneer men yet ter handen treckt,
Dat ons tot lust en vreughde streckt,
Daer onder veeltijts dingen zijn,
Die namaels baren droeve pijn;
Soo schijnt'et, dat de snelle tijt,
Gelijck een post daer henen rijt,
En dat het in der haest verdwijnt,
Al wat ons lust en blijdschap schijnt.
Siet, als ick koom uyt eenigh feest,
En ga dan in tot mijnen geest,
En dat ick in een stil vertreck
Hier over mijn gedachten streck;
Dan segh ick dickmael: lieve ziel!
Al wat het vleesch soo wel beviel
Is als een roock voorby gegaen,
En is maer droom of enckel waen.
Ey! waerom voor soo korten vreught
Een neep gegeven aen de deught?
Kom, lieve, seght my doch een reys,
Waer hadj' oyt blijdschap in het vleys,
Daer van ons geest niet qualijck voer,
En als ten nagels uyt en swoer?
De wijste vorst heeft wel geseyt,
En 't dient ons aen 't hert geleyt:
Wanneer men in het treurhuys gaet,
Dat brenght den mensch in beter staet,
Dan als men komt daer yeder lacht,
En daer men volle roomers wacht.
Hoort, mijn gemoet! een seltsaem woort,
En seght'et vry een ander voort:
Al schijnt'et u een vreemde saeck,
Uyt droefheyt rijst een groot vermaeck;
Vermits ons los en ydel hert
Door rouw' en treuren beter wert:
Ach! 't is niet dienstigh voor den mensch
Dat hy geniet sijn's herten wensch.
Dit moet ons dienen tot een spoor,
En daer op neem ick heden voor
Niet meer te poogen na vermaeck,
Dat eyndight met een wrange smaeck;
Of koom ick daer men vreughde pleeght,
En dickmaels groote roomers leeght,
Soo wil ick letten even staegh
Dat my geen sonde wegh en draegh;
En dat ick, midden in den wijn,
Mach staegh mijn eygen meester zijn;
Op dat my noyt onguere vreught
Magh leyden tot de ware deught.
Veel lichter draeght men sware pijn,
Als sonder dwaesheyt vrolijck zijn.
De leeuw, een fel en moedigh beest,
Dat schier de gantsche werelt vreest,
En dat met list en groote kracht
Nau by ons t'onder wort gebracht;
Dat wort ontdaen, o seltsaem dingh!
Alleen door soete kittelingh;
Want vlieght een mugh hem in den neus,
Dat machtigh beest, die felle reus,
Loopt als uytsinnigh door het velt,
Vermits dat hem het joocksel quelt;
En somtijts is het oock gebeurt,
Dat hy sijn backhuys open scheurt.
Had hem een jagers pijl gewont,
Of 't bijten van een fellen hont,
Hy waer gebleven, als hy was,
Een heerscher van het jeughdigh gras:
Maer nu, door kittelingh gequelt,
Soo leyt hy sonder slagh gevelt.
Siet daer een saecke, lieve vrient!
Die meest de jeught geweten dient.
|
|