Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLIX. Op huyselijcke, en daer na verwilderde dieren. De plaetse menighmael verandert ons manieren, Dit leer ick uyt de daedt, en even van de dieren: Een kat, al isse tam, die my wert t'huys gebracht, Past, na een korten tijt, maer op de knijnen-jacht; Sy vanght geen ratten meer, sy let niet op de muysen, Maer krijght een ander lust, ja gaet terstont verhuysen; Het beest dat hier alleen tot huys-dienst was gestelt, En blijft niet onder 't dack, maer kiest het open velt. Het was maer opgevoedt tot huyselijcke dingen, Nu vind' ick menighmael de katten op de klingen; 't Geselschap en de plaets heeft wonderbare kracht: Het goede dient gesocht, van 't quade dient gewacht. Het schijnt dat yeder rijck heeft eygen-landts gebreken, [pagina 566] [p. 566] Het zy die in de lucht of in de gronden steken; En waer dat eenigh mensch de voeten nederset, Die wort dan in 't gemeen van eenigh vuyl besmet. Hier is het dertel volck genegen om te spelen, En daer een groot getal genegen om te stelen; En ginder zijnder veel genegen tot den dranck, En elders tot vermaeck van eenigh vuyl gesangk. Nu weder, die gestaegh in verre landen draven, Vernemen menighmael al mede nutte gaven, Oock dienstigh voor de jeught, om t'huys te zijn gebracht, Indien men met bescheyt op alle dingen acht. Nu als op dit geval mijn ziel begint te peysen, Soo vind' ick hier een les voor al die verre reysen, En dies besluyt ick dus: Vermijt het quaetste deel, Maer kiest, al waerje gaet, het beste van 't juweel. Vorige Volgende