Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLVIII. Op 't gesichte van een hout, dat in het midden brant en op 't eynde water uytgeeft. by welcke gelegentheyt maria magdalena, of een ander boetvaerdigh sondaer of sondaresse, mach verstaen worden aldus te spreken: Ick sit hier aen den haert, ick sie het brandt-hout, gloeyen, Ick sie dat uyt een block gestage tranen vloeyen; Ick sie het met verdriet, doch echter met vermaeck, En segge tot my selfs: Siet daer ons eygen saeck! Is 't niet een wonder dingh, het vuer kan water geven, Het wort'er uyt geperst, of krachtigh uytgedreven, En van dit seltsaem werck wist ick de reden niet, Voor dat'et even my ten lesten is geschiet! Ick, die in geyle vreught voor desen plagh te mallen, Laet nu met droeven geest mijn tranen nedervallen, Het lidt, dat eertijts gaf een ingangh tot den lust, Geeft nu een heylsaem vocht, dat vuyle tochten blust. 'k En wil geen vliegend' oogh na desen meer verdragen, Maer in een vlietend' oogh daer heb' ick mijn behagen, Mijn tranen vallen neer, mijn ziele rijst omhoogh: Waer vuer is in het hert, is water in het oogh. Vorige Volgende