Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLVII. Op 't gesichte van een moeder met haer kint spelende. Wanneer ick sie een aerdigh kint, Dat hier sijn leven eerst begint, Dat noch geen reden uyt en spreeckt, Maer 't woort gelijck in stucken breeckt; En dat ick daer benevens merck, Hoe dit al vorder gaet te werck; Hoe dit de moeder gantsch vermaeckt, Ja, schier tot aen de ziele raeckt; Soo ga ick met een diepen sin, En sie het stuck wat nader in: My dunckt voorwaer, dat dit vermaeck Geen gront kan hebben in de saeck; Want die heeft al te slechten schijn, Om daerom bly te konnen zijn: Daer is yet anders, boven dat, Dat veeltijts niet en wert gevat; Dat is een zegen voor gewis, Die in het stuck verholen is; Een zegen die van boven daelt, En in des moeders herte straelt; Want schoon het wicht een kleynen tijt, Ja, somtijts gantsche nachten krijt, En doet de moeder groote pijn, Van 's avonts tot de sonne-schijn, [pagina 565] [p. 565] Als slechts het kint maer eens en lacht, Der moeyten wordt niet meer gedacht. Hier leer ick, dat een menschenhert Niet daerom fris en vrolijck wert, Vermits het goede dingen heeft, Maer om dat Godt daer zegen geeft; Maer om dat Godt de sinnen treckt, En die tot soete vreught verweckt, Op gronden, die men niet en siet, Maer die men in den geest geniet. Vorige Volgende