Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLIV. Op de afslach van visch tot Scheveningen. Ey siet, al dit beschubde vee Heeft tot sijn huys de woeste zee, Drinckt niet als brack en siltigh nat, Doch wordt noyt van het zout gevat; Maer blijft soo vers gelijck de vis, Die in de soete beecken is. Voorwaer, dit is een wonder stuck! Wie heeft'er immer dit geluck, Dat hy staegh in de werelt leeft, En van de werelt niet en heeft? Siet, Adam viel, als gantsch onwijs, Te midden in het Paradijs, En in de geesten quam gebreck, Al was den Hemel haer vertreck. Hoe sal, o Godt! hoe sal doch hier Een ydel mensch, een nietigh dier, Hoe sal hy blijven sonder vleck, Hier onder in den aertschen dreck! Eylaes! geen vleesch en kan bestaen, Wilt ghy'er met te rechte gaen. [pagina 563] [p. 563] Wy roepen daerom, wel te recht, Wanneer de Duyvel ons bevecht: Ons troost is uw genaed' alleen, En sonder die en is'er geen. O Godt! ghy weet, en ick beken, Dat ick diep in de werelt ben, En dat ick haer onguer gewoel Geduerigh binnen my gevoel. Ghy daerom, Heer! geeft, dat in my De werelt immers niet en zy! Vorige Volgende