Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXVIII. Op 't gesichte van een dief, die gegeesselt wordt, ende roept: Heeren genade. Laetst quam ick daer een dief sijn straffe moeste dragen, Na dat men tegen hem het vonnis had gevelt: Ick sagh dat hem het lijf met roeden wierd geslagen, En dat sijn gantsche rugh gantsch deerlijck was gestelt. Dies bad hy menighmael de rechters om genade: Genade! riep hy staegh, mijn Heeren, 't is genoegh! My docht, hy sprack alsoo uyt voor-bedachten rade, Vermits hy niet en bad die hem met roeden sloegh. [pagina 558] [p. 558] Ick gingh, dat ick hier sagh, in stilheyt overleggen, En dacht, wat uyt dit werck voor my te leeren stont, En na een korte wijl begon ick dus te seggen: Men leert bywijlen goet oock uyt een quaden mont; De mensch, die heden lijt, al krijght hy droeve slagen, Hy siet geen harde beul, geen fellen hencker aen, Hy gaet sijn bitter leet alleen den rechter klagen; Want die gaf aen den beul de macht om hem te slaen. O Godt! als eenigh mensch mijn siel bestaet te quellen, Met nijt, met achterklap, met moeyte, met verdriet, Ick wil op sijn bedrijf mijn oogen geensins stellen, Al schijnt hy yet te doen, gewis hy doet'et niet. Ghy sijt'et, lieve Godt! wat mensch sal ick het wijten? Ghy die my, wel te recht, een harde straffe sendt, Van u quam hem de macht om my te mogen smijten, En daerom is mijn oogh alleen op u gewendt. Kan ick maer uwe gunst eens wederom verkrijgen, Ick sal in korten stont in beter wesen staen, Mijn leet sal over sijn, mijn haters sullen swijgen: Als Godt ons gunstigh is, ons vyant heeft gedaen. Vorige Volgende