XXXIX. Op 't gesichte van een spinne-kop, haer webbe wevende.
Als ick besie dit seltsaem net,
Hier onder desen boom geset;
Een net geweven van de spin,
Soo valt my dit bedencken in:
Dit beest doet immers grooten vlijt,
En dient sich neerstigh van den tijt;
Het loopt, het woelt, het rijst, het daelt,
Het spint, het weeft, het treckt, en haelt;
Ick sie het, al den ganschen dach,
Soo besich als het immer mach;
En hier uyt rijst een konstigh werck,
Getogen ront, gelijck een perck;
Ey siet, hoe is'et uytgewracht!
Hoe geestigh over-een gebracht!
Hoe wel gebonden om den draet,
Hoe net getogen op de maet!
Hoe effen en hoe wonder fijn,
Vry meer als onse webben zijn.
Waer vint men doch een ambachts-man,
Die soo een netjen weven kan?
Maer, desen efter onverlet,
Wat koomt'er van dit konstigh net?
't En is maer raegh al wat men siet,
Tot visch te vangen deught'et niet,
't En mach geen baggernette zijn,
Vermits de stof is al te fijn;
En voor de vogels op het velt,
En dient'et immers niet gestelt;
Het minste vinckjen maeckt een scheur,
Het kleynste muschjen vlieght'er deur;
Een bie, of horsel, isse sterck,
Ontstelt oock licht het gansche werck;
Dies vanght dit net maer kleyn gespuys,
Maer niet dat nut is voor het huys.
Maer al wat oyt de spinne breyt,
Is niet als moeyte voor de meyt,
Die met een besem even staêgh
Verbreeckt het dun gesponnen raegh.
Maer laet ons toch wat blijven staen,
En 't oogh hier op wat nederslaen:
Mijn ziel, als ick dit gansche werck
Met stille sinnen overmerck,
Soo dunckt my, dat ons gansch bedrijf
Heeft mede weynigh om het lijf.
Ja 't heeft voorwaer niet beters in,
Als 't loos geweefsel van de spin.
Men is hier besich alle tijt,
En dat met onvermoeyde vlijt,
Om eer, om gelt, of ander goet,
En 't is dat schier een yeder doet.
Maer schoon men wort al groot of rijck,
't Is al maer 't spinne-web gelijck,
Indien men op het eeuwigh siet;
Want dan is al de werelt niet.
Och! als my Godt dus besigh vint,
En seyt: keert weder, menschen kint!
Soo moet ick immers henen gaen,
Want niemant kan het tegenstaen;
Of ick dan veel of luttel heb,
't Is al maer als een spinne-web.
Och Heere! die ten vollen weet,
Hoe ick mijn jaren heb besteet;
Hoe ick veel tijts heb omgebracht,
Dat ick niet goets en heb gedacht;
Hoe my veel maenden zijn ontgaen,
Dat ick niet goets en heb gedaen;
Ghy doch, o Godt, die 't al doorsiet,
Gedenckt mijn dwase jonckheyt niet!
't Is waer dat ick, geminde ziel,
U veeltijts soo wat besigh hiel,
Maer siet ons doen wat naerder in,
't Is al maer weefsel van de spin;
Al enckel moeyte sonder vrucht,
En 't is nu d' oorsaeck, dat ick sucht,
Dat ick van ganscher herten klaegh,
Dat ons bedrijf was enckel raegh;
Dat ick mijn dagen heb gequist,
En staêgh het rechte wit gemist.
Ontwaeckt mijn ziel op heden noch,
En mijt voor al het slim bedrogh,
| |
Dat ons het vleysch voor oogen set,
En scheyt ons van dit ydel net!
't Is niet genoegh, o mijn gemoet!
Dat ghy bywijlen moeyten doet,
Dat ghy niet ledigh sit en gaept,
En niet als na behooren slaept;
Dat ghy veel groote saken pleeght,
Oock die de werelt hooge weeght:
't Is nut en noodigh boven dat,
Te pogen na een beter schat;
Te pogen na het hoogste lot,
Ter eeren van den grooten Godt.
Ghy daerom, wat ick bidden mach,
Stelt als verloren uwen dach,
En hout den tijt voor u vergaen,
Als ghy niet goets en hebt gedaen.
|
|