Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXVII. Op 't gesichte van kinderen haer speeltuygh onder een serck soeckende. Daer speelden jongens in de kerck, En daer lagh doen een groote serck, Waer onder dat een tol of koot Van dit geselschap henen schoot. De jonge, wiens het speeltuygh was, Die liep'er toe, en bijster ras Soo steld' hy gantsch het lijf te werck, En keeck èn om èn aen de serck, Waer tol of kote liggen mocht, Dien hy met vlijt en moeyte socht. Een, die op desen handel sagh, Ontfingh het met een droogen lach, En nam het voor een kintsche gril; Maer ick stont voor een wijle stil, En liet'et tot mijn herte gaen, En sprack mijn domme sinnen aen: Mijn ziel, dit eygen kinder-spel Bestaen oock oude lieden wel, Wy zijn, eylaes! te bijster mal, Wy hebben noch ons koot of bal, Wy staen als dichte by het graf, En wie leyt vleesch en werelt af? Het spel dat ons wel eer beviel, Dat kleeft ons noch tot aen de ziel; Wy sijn daer op als gantsch versot, Dies roep ick tot U, lieve Godt! Ick ben gansch dichte by de serck, Ey, leyt my tot Uw' eygen werck! En mits ick ben ten vollen grijs, Maeckt my ten langen lesten wijs, Op dat ick op mijn ouden dagh Geen kinder-speeltjen plegen magh. Vorige Volgende