Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXVI. Op 't gesichte van een bouvalligh huys, dat met een schalien dack van nieus versien wiert. Daer ick lest op den velde gingh, En sloegh het oogh op alle dingh, Sagh ick voor my een woningh staen, Daer groote kost werd aengedaen. En schoon het huys bouvalligh was, De vensters oud, en sonder glas, De gevel krom, de mueren swack, En kreegh doen noch een cierlijck dack. Dit werd berispt by seker man, Die sprack'er vry wat leppigh van; Vermits hy niet als onverstant, In dit ontijdigh ciersel vant. Als ick dit naerder overdacht, Heb ick het woord op my gebracht: Mijn dochter was, met groote vlijt, Juyst besigh op dien eygen tijt, Om my te maken seker kleet, Na mijn gevoelen, wat te breet, Doch met dat ick het wierd gewaer, Soo docht my dit, en seyd'et haer: Een huys dat schier ter aerden neyght, En als sijn eygen meester dreyght; Vermits de muer is sonder kalck, De solders swack, en sonder balck, [pagina 557] [p. 557] En hoeft geen net, of cierlijck deck, En min een fraey geschildert heck; Want dat niet langh en heeft te staen, En dient geen kost te sijn gedaen. Vorige Volgende