Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXIV. Op 't gesichte van een kreupel met sijn krucke sich beschermende. Een man, die kreupel was, quam met beswaerde schreden Ontrent een bleyckers hof al sachtjens aengetreden; Hy sagh het aerdigh tuygh, hy sagh het linnen aen, En wiert met een belust wat dieper in te gaen: Maer hy en had' bykans het hecken niet ontsloten, Daer komen tegen hem veel honden uytgeschoten, Fel, vinnigh, ongesint, verhit op menschen bloet; Het schijnt dat hy terstont haer proye wesen moet. De man was eerst verbaest, want hy was sonder wapen, Oock wist hy daeromtrent geen steenen op te rapen; Wat staet hem dan te doen? hy nam sijn houten kruck, Die was hem als een swaert, en dient hem tot geluck. Hy dreygt, hy wenckt, hy schermt, hy doet de rekels wijcken, Tot dat'et yemant hoort, en uyt bestont te kijcken; Siet, wat den man gebeurt: ten waer sijn kreupel been (Na ick het stuck begrijp) hem bleef'er heden geen; Hy lage nu gevelt, en in het stof gesmeten, Sijn leden opgescheurt, sijn kuyten afgebeten, Sijn neus ('t kon zijn) mismaeckt, sijn wangen afgeruckt, Of wel, hy ware doot en in het graf gedruckt. Hoe vremt, almachtigh Godt! hoe vremt zijn uwe wegen! Uw' roede menighmael die wort ons enckel zegen; Ghy straft ons aen het lijf, op dat de waerde ziel Niet in een swaer verdriet, of in de doot en viel. Vorige Volgende