Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijXXXIII. Op de singende, springende en spelende vogelkens, in 't reysen by my ontmoet, en aengemerckt.Eens op een schoonen dagh, geen langen tijt geleden,
Soo quam ick na den Haegh in haesten opgereden;
Ick was dien eygen stont bedroeft im mijn gemoet,
Gelijck ons nietigh vleysch sijn droeve luymen voet.
Ick hoorde door het velt de soete vogels quelen,
Ick saghse door het groen en in de boomen spelen;
Sy woelden onder een, en sweefden in de lucht,
Dan stil op haer gemack, dan weder op de vlucht.
Ick dacht in mijnen geest: zijn dese kleyne dieren,
Die, buyten alle sorgh, hier in de groente swieren,
Niet van een beter staet, als ick of eenigh mensch,
Die noyt in sich en vint sijn vollen herten wensch?
Ja die geduerigh voelt, oock in sijn beste dagen,
Veel drucx en ongemacx, en duysent harde slagen;
Soo dat hy nimmermeer soo wel en is gestelt,
Of daer en hapert yet, dat hem de sinnen quelt.
Ick gingh hier verder in, en siet my quam te voren,
Of 't ons niet beter waer, òf niet te zijn geboren,
Of, als de vogels doen, hier wat te zijn verblijt,
En dan (gelijck als sy) te scheyden uytten tijt,
Te sijgen in het gras, en daer te leggen sterven,
Tot dat het altemael te samen sal bederven,
| |
[pagina 555]
| |
Te keeren tot het stof, te worden enckel as,
En worden even soo, gelijck het eertijts was.
In dit onguer gepeys vont ick mijn sinnen dwalen,
Voeld' ick een langen tijt mijn geesten liggen malen;
En als mijn treurigh hert hier op geduerigh viel,
Soo sprack ick op het lest tot mijn bedroefde ziel:
Heb ick maer recht berou van mijn onguere sonden,
En wort'er recht geloof in desen geest gevonden,
Soo hoef ick geen berou, dat ick geschapen ben,
Vermits ick mijnen God, en mijn Verlosser kenGa naar voetnoot1).
|
|