Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXI. Op 't gesichte van jongens op de straet tegen malkander vechtende. Ick sagh eens, op een tijt, twee kleyne jongens vechten, Die gingen tegens een, als krijghs-verwoede knechten; Maer stracx quam daer een man, die op den eersten keef, En even van de straet met slagen henen dreef; Den tweeden raeckt' hy niet. Dit moet de vader wesen, Die soo een harde les den vechter heeft gelesen, Sprack hier op al het volck, dat by den handel stont, En 't oordeel (na my docht) en was niet sonder gront; Dies gingh ick dit geval wat naerder overwegen, En vont een soete leer daer in te zijn gelegen: Ick vont dat even Godt dien vader is gelijck, Eer Hy sijn kinders brenght tot sijn bestendigh rijck. Godt straft dien hy bemint, en even dese slagen Zijn teyckens van de gunst, de sijne toe-gedragen; Des werelts woesten hoop en treckt Hy geensins aen, Maer laet het grilligh volck in hare wegen gaen. Wel laet ons, lieve ziel, geen straf maer zegen hieten, Als Godt een harde pijl op ons sal komen schieten; 't En is geen tegenspoet, 't en is geen ongeluck, Al is een vrome ziel geseten in den druck; Oock rekent dese niet voor Godt-beminde menschen, Die staêgh haer wille doen, en hebben datse wenschen: Hier is, beminde ziel, hier is een groot verschil; O Godt! en laet my niet tot mijn verkeerden wil! Vorige Volgende