XXX. Op een vogel, die des morgens met den dagh, geluyt makende, uyt haer nest vloogh.
Als ick was eertijts in den Haegh,
Gebeurd'et schier meest alle daegh,
Dat als het eerste licht begon,
Oock voor den opgangh van de son,
Een vogel gaf een hel geluyt,
En vloogh alsoo ten nesten uyt;
En vloogh, gelijck ick gissen mocht,
Tot boven in de blauwe locht.
Als ick dit nu al dickmael hoor,
Het gingh my dieper als het oor,
Het gingh tot in mijn droeve siel,
Die hier op in bedencken viel.
Ick dacht: wat is dees vogels wit?
Of waerom doet'et beesjen dit?
Is 't, dat'et dier sijn gaeytjen groet,
Om dat'et van haer scheyden moet,
En dat'et met een snelle vlucht
Sijn kost gaet rapen in de lucht?
Of geeft'et beest met dit gesangk
Aen sijnen grooten Schepper danck,
Vermits hy geeft een hellen dagh,
Daer in het sich verquicken mach,
Daer in het klaer en open siet,
Wat gunst dat hem den Hemel biet?
Maer hoe het gaet, of wat'et sy,
Het is een nutte spoor voor my:
Ick ligh hier sachtjens in het bedt,
Als sich het dier tot vliegen set;
Waerom niet vaerdigh opgestaen?
Waerom niet yemant goet gedaen?
Waerom niet, met een nette pen,
Beschreven wat ick heden ben?
En wat ick dickmael voor gewoel
In al mijn gansche leden voel;
En hoe my God sijn gunste toont,
En uyt genade my verschoont?
Maer als ick hier op nader docht,
En 't stuck wat dieper ondersocht,
Soo riep ick tot mijn dommen geest:
Wordt beter even door een beest!
Want desen vogel, voor gewis,
Ons tot een les gesonden is.
Heeft niet het kraeyen van een haen
Aen Petrus heyl en deught gedaen?
Ja, soo hem aen de borst geklopt,
Dat hem den mond is toegestopt?
Dat hy geen grouwels meer en sprack;
Maer dat'er uyt sijn oogen brack
Een siltigh nat, een tranen vloet,
Een teycken van een droef gemoet;
Soo dat sijn recht vernieude siel
Aen God, den Heiland wel beviel?
Maer neen, dit quam niet van den haen,
Die heeft dit wonder niet gedaen;
| |
Het was de Heer, die op hem sagh,
Doe hy ter neêr gevallen lagh;
Die heeft hem, door sijn hel gesicht,
Geleyt tot sijn bescheyden plicht;
Die heeft sijn duyster hert doorstraelt,
En uyt den dooden opgehaelt.
Heer Jesu, o mijns herten wensch!
Siet oock op my, ellendigh mensch!
Laet uwe kracht, met dese klanck,
Met desen vroegen vogelsangk,
Soo kloppen aen mijn dom gemoet,
Dat ick, ja, met een tranen vloet,
Beweenen mach mijn sware schult,
Tot ghy ons eens vernieuwen sult;
Tot ghy ons, na een korten druck,
Sult eeuwigh kroonen met geluck.
|
|