Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXVII. Op gemeene swaermoedigheyt, en neerslachtigheyt des herten. Hoe is mijn hert dus bijster swaer, Als of 't vol loots gegoten waer? Hoe is mijn geest aldus bedruckt, En staegh in droefheyt wegh geruckt? Hoe is mijn geest dan wederom Gelijck een versch ontloken blom? Ja, sweeft, als met een volle vlucht, Oock hooger als de blauwe lucht! Koom, segh ons, soo het yemant kan, Koom, segh ons hier de reden van, Waerom men somtijts is beswaert, En weder van een blijden aert, Segh, waerom ons de ziele woelt. En somtijts niet als vreughd en voelt. O Heere! waer toch mijn gemoet Verheelt aen U, mijn hoogste goet! Waer ick uw vriendt en trouwe knecht, Aen U gevoeght, in U gehecht, Dan sou mijn tijt eerst leven zijn, En al mijn leven sonder pijn; [pagina 551] [p. 551] Maer nu ick in U niet en ben, En U, o God! niet recht en ken, Ben ick mijn eygen ziel een pack, Ja, niet als enckel ongemack; Ben ick voor my een stage last, Oock daer geen druck of lijden past. De blijtschap, die my dient beweent, De droefheyt, die ghy my verleent, De welstant, die my dient beschreyt, De weedom, die my tot U leyt, De vreught, die binnen my ontspringht, De nutte pijn, die my bedwinght, Zijn eeuwigh tegen een gekant, En vechten om de overhant. En ick weet nau, in dit geval, Wie dat'er staen of wijcken sal. Ick sie, dat mijn geheelen tijt Hier niet en is, als enckel strijt, Hier niet en is, als stage krijgh; Dies ick in ootmoet nedersijgh, En roepe staegh in dit gevecht: O Godt! bewaert doch uwen knecht, En stort hem in, dat ghy gebiet; Soo schaet my druck of blijtschap niet. Vorige Volgende