XXIV. Op de gedachte dat overkomende verdriet by verscheyde menschen verscheydentlijck verset wort.
Wanneer men valt in swaren druck,
Of raeckt tot eenigh ongeluck,
Dan soeckt den mensch gemeenlijck yet
Tot laeffenis van sijn verdriet;
En waer men rijt, of waer men vaert,
Een yeder heeft sijn eygen aert;
Een yeder lantschap kent de vreught,
Die best een droeve ziel verheught:
Een Frans-man, in sijn droefheyt, sinckt,
Een Duyts, om bly te worden, drinckt;
Een Engels-man, in sware quel,
Versacht sijn hert met snaren-spel;
Een Spangiaert sit in huys en weent,
En 't schijnt dan wort sijn leet verkleent;
En wie te Romen droevigh wert,
Die stilt met slaep sijn treurigh hert;
Een Haegs kint, in een droef geval,
Gaet in het Bosch, en slaet den bal.
Maer als een Christen treurigh sit,
Die vint geen troost, dan als hy bidt,
En dat verheught hem aldermeest,
En brenght hem tot een blijden geest;
En 't is tot vreughd' de beste vont,
Want die gaet in tot 's herten gront.
Siet, Jubal vont het snaren-spel,
En dat beviel de menschen wel;
Maer Enoch nam een beter voet,
Die leerd' hoe dat men bidden moet;
En dat was boven al bequaem,
Want Godt die nam 't voor aengenaem.
Het eerste gingh de werelt aen,
Het tweede kan vry hooger gaen;
Het eerste was maer losse vreught,
Het tweed' een grontstuck van de deught.
O Godt! als ghy mijn sware schult
Met kruys en druck kastijden sult,
Al koom ick dan in hoogen noot,
Ja tot de schaduw' van de doot;
En sent my noyt soo bangen dagh,
Of geeft, dat ick noch bidden magh!
|
|