XXIII. Op 't gesichte van een man met een bril; ende spreeckt, als volght:
Ick die een wacker oogh, met onvermoeyde stralen,
Liet eertijts in het licht, en om de werelt dwalen,
Heb nu een dof gesicht, en schoon ick niet en wil,
Ick voel mijn neus gepraemt in desen engen bril;
Dit is voor my een les, gantsch waerdigh aen te mercken,
Men hiet het duyster glas een peyl van oude kercken.
Siet, als de schaduw' valt en sich ter aerden streckt,
Dan naeckt de swarte nacht, die al de werelt deckt:
Wanneer ons Helgesicht verliest sijn eerste stralen,
Dat is een wisse peyl, dat wy ten grave dalen:
Wanneer ons licht verswackt, en dat men brillen moet,
Soo weet, bouvalligh vleesch! dat ghy ten grave spoet.
Maer ghy noch, waerde siel! en wilt u niet verschricken,
Of schoon de bleecke doodt op u bestaet te micken,
En dat haer swarte schicht u kortlingh wonden sal,
Die wonde maeckt u vry van druck en ongeval.
Hoewel dit nietigh lijf moet in het graf verrotten,
Ghy sult noch met de doodt en haren angel spotten;
Ghy sult eens weder sijn, en vry in beter stant,
Wanneer dit wonder Al sal rijsen uyt den brant.
Mijn oogen nu vermoeyt ons sonden aen te schouwen,
Die sal dan op een nieu de Schepper weder bouwen,
En die en sullen noyt ontstelt of moede sijn
Voor eeuwigh aen te sien een hellen sonne-schijn.
Mijn ooren, nu gequelt, en menighmael besprongen
Met geessels van de nijt, met gif van boose tongen,
Die sullen sijn verheught door wonder soet geluyt,
Ter eeren van het Lam, en sijn beminde Bruyt.
Mijn tonge, nu gewent van bitter leet te klagen,
Sal dan, met diepe vreught des Heeren lof gewagen,
En in een groote schaer van hondert duysent man
Verheffen 't heyligh liedt, dat niemandt hier en kan.
Wel, laet dan vry de doodt haer pijlen vaerdigh maken,
Mijn siel heeft nu een walgh van alle werelts saken;
Ick wil geen hoogen staet, geen lust, of rijckdom meer,
Neemt eerst mijn sonden wegh, en dan mijn leven, Heer!
't En waer my geen verdriet, al most ick heden sterven,
Godt toont my sijne gunst, ja lieft my duysent werven,
Meer, als ick even selfs mijn lijf en siele doe.
Hy sal mijn trooster sijn tot in den grave toe;
O Godt! hoe menighmael is my uw' gunst gebleken,
Schoon dat mijn ydel hert van u was afgeweken,
Schoon dat ick mijn gemoet gingh stellen in gevaer,
Noch wierd'ick in 't verdriet uw' soete gunst gewaer.
Hoe dickmael heeft my Godt yet laten overkomen,
Dat tot het diepste mergh mijn ziele dede schromen,
Dat my den geest versloegh, soo dat'et dickmael scheen,
Dat my de gantsche kracht, en alle troost verdween;
Maer als ick naderhandt het stuck gingh overmercken,
Dan vond' ick Godes hand en diepe wonderwercken.
Ick sagh tot mijnen troost, dat my het quaet genas,
En dat ick, door het leet, inwendigh beter was.
Wel, Godt! mijn eenigh heyl, ick geef u dese leden,
| |
Ick schenck u desen romp van boven tot beneden,
Snijt, brant, snoeyt, hackt en kerft, tot mijnen lesten dagh,
Maer geeft my recht gedult, dat ick het dragen mach;
Vergunt my slechts een tongh, om U te mogen prijsen,
Soo kan geen leet te hoogh in desen boesem rijsen;
Gunt my dat ghy begeert, en geeft dat ghy gebiet,
Soo vreest mijn beste deel voor Hel en Duyvel niet.
|
|