Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXII. Op 't gesichte van de muggen. De mugge, 't is bekent, die kan een leeuw bespringen, Die kan hem tot geschreeuw, en oock tot vluchten dwingen; Sy vlieght hem in het oogh, en doet hem wat gequel, Sy kruypt hem in den neus, en maeckt hem seltsaem spel; Dies als het moedigh dier is uyt het velt gedreven, Soo is de mugh verblijt, en geeft haer om te sweven; Doch mits sy niet wel op al haer wegen past, Soo raeckts' aen eenigh raegh of spinne-webbe vast. Het net is bijster fijn, men kan het nau bemercken, Noch bint het evenwel de triumphante vlercken. Siet, dat een felle leeuw in haesten overwon, Wort naderhant verstrickt met dat een diertjen spon. Een helt, die machtigh is den vyant wegh te drijven, Of wiens verheven breyn het lant vermagh te stijven, Wort menighmael verstrickt en in den geest gevat, Of door een vrouwen hayr òf ick en weet niet wat. Een bant, die menigh oogh niet eens en wist te vinden, Kan in een deftigh man de beste geesten binden. Men siet niet wat'er schort, geen mensch verneemt het net, Noch wort een hoogh gemoet in sijnen gangh belet. Vorige Volgende