Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXI. In alle tegenspoet te seggen: oock dat ten goede. Mijn ziel, danckt uwen Godt, en dat in alle dingen, Wilt hem gestagen lof uyt reyner herten singen, En dat niet slechts alleen in eenigh nieu geluck, Maer danckt hem even selfs te midden in den druck; Den Schepper eere doen, om heyl of rijcken zegen, Dat siet men over-al oock domme lieden plegen; Maer Gode danckbaer zijn te midden in de smert, En komt niet van het vleesch, maer uyt een beter hert; Het siltigh tranen-nat, dat goede zielen weenen, En is soo bitter niet, gelijck de lieden meenen; Sy vinden in 't verdriet al dickmael meerder vreught, Als vleesch en werelt heeft te midden in de jeught. Wie Godt van herten kent, sal niet onmatigh treuren, Hy weet dat hem van daer geen quaet en kan gebeuren; Indien hy missen moet, dat hy wel hebben wou, Hy weet dat, waer het nut, het Godt hem geven sou. Geluckigh is de mensch, die oock het bitter lijden Kan dragen met gedult, en sonder tegen-strijden; Want 't is een wisse peyl, daer uyt de ziele vint, Dat hy geen bastaert is, maer Godes echte kint. Vorige Volgende