XVIII. Op 't gesichte van een kromme stock of rijs, door over-buygen recht gemaeckt.
Als lestmael seker vrient was vaerdigh om te rijden,
Soo gingh hy van een boom een wacker rijsjen snijden,
En mits de groene stock in vreemde bochten stont,
Sagh ick wat voor een greep de man hier tegen vont:
Hy nam het teer gewas, al scheen het tegen reden,
Hy boogh het met gewelt en met de gantsche leden,
Hy boogh het niet alleen soo ick het dienstigh vont,
Maer tot het, anders om, in nieuwe bochten stont;
En eer dat hy het rijs liet tot sijn wesen komen,
Soo had'et (als ick sagh) een beter stant genomen;
Hy boogh het noch eenmael, en deed'et wederom,
En stracks soo bleef het recht, al was'et eertijts krom.
Als ick in mijn gemoedt dit gins en weder keerde,
Soo dacht my dat ick yet uyt dit gesichte leerde,
Ick seyde tot my self: siet daer een gauwen treck,
En 't schijnt een nut behulp voor menigh slim gebreck:
Die los en quistigh is, en niet en weet te sparen,
En niet in voorraet heeft, en niet en kan bewaren,
Dient eerst gantsch vilts te sijn, al schijnt'et yemant quaet,
Dat brenght ten lesten uyt de gulde middel-maet.
Die vreck is uytter aert, en niet en plagh te geven,
Die tracht oock boven reyck om ruym te konnen leven;
Siet, onmaet leyt hem aen, en wijst den rechten voet,
Hoe dat hy spaersaem sijn, of quistigh wesen moet.
Een die licht gaande wordt ontrent de jonge vrouwen,
Moet niet alleen haer praet, maer haer geselschap schouwen;
Al schijnt hy dickmael stuer, ja bijster onbeleeft,
Het breeckt een vuyl gebreck dat aen de ziele kleeft.
Ons Heylandt heeft geseyt, dat macht van Helsche spoken
Door bidden niet alleen, maer vasten wert gebroken:
Dit is de waerheyt selfs: een out en slim gebreck,
Dat hanght den menschen aen gelijck het taye peck.
| |