Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende X. Op het sweeten my dagelijks overkomende. Myn siel, al klaechje van het vleys, En dat vry meer als eene reys, Vermits dat ghy geduerigh voelt, Hoe dat'et in uw' leden woelt, Nochtans soo heeft'et echter wat, Dat noodigh is te sijn gevat: Geen nacht, die met de son verdwijnt, Geen dach, die van den hemel schijnt, Of ick gevoel yet in het bloet, Dat my de leden open doet; Dat my verweckt een hittigh sweet, En maeckt mijn gantsche leden heet; En dit heeft soo een stagen gangh Ten minste wel een uere langh. Maer als het sweeten heeft gedaen, Dan mach ick weder henen gaen, En ben dan fris en wel gesont, En hebbe stracx een verschen mont; Maer als geen sweet daer henen vliet, [pagina 542] [p. 542] Of damp uyt mijn gewrichten schiet, Soo ben ick dof en sonder lust, Als of mijn geest waer uytgeblust. O let, mijn siel! in dit bedrijf, Hoe nu dit lomp en nietigh lijf Sich kuyst ontrent den dageraet, En stelt sich in een beter staet; Soo koopt oock uyt, met alle vlijt, Soo koopt oock uyt den nutten tijt; Vernieut al wat'er is ontstelt, En wat uw treurigh herte quelt; Want sooje dat gestadigh doet, Soo klimje tot het hooghste goet: Noyt knaeght'er worrem in uw' hert, Daer lijf en ziel gesuyvert wert. Vorige Volgende