Op het gespreck van den hooghgeleerden en welachtbaren heere Johan van Beverwijck,
roerende de nootsakelijckheit van de ontledinge des menschen-lichaems.
Doorsoeckers van den mensch en al sijn diepste leden,
Van hart, en hooft, en breyn, de woonplaets van de reden,
Van aders, been, en mergh, en wat'er is ontrent,
Komt, siet wat u voor nieus de kunst hier weder sent;
Komt, siet wat u voor nieus, in onse laetste jaren,
Een geest van onsen tijt komt geestigh openbaren;
Komt, siet, indien uw geest naer hooge saken dorst,
Wat geest u geestigh maeckt, oock uyt uw eygen borst.
Vermaerde Beverwijck! de krachten uwer pennen,
Die leeren aen het volck hun eygen wesen kennen,
Hun eygen wonders sien, die leeren ons gemoet
Te klimmen uyt het stof tot aen het hooghste goet:
Die leeren met den geest tot in den hemel rijsen,
En, om der menschen wil, den grooten Schepper prijsen.
Hoe diep is dit geheym! hoe boven maten groot!
Wy vinden even selfs het leven in den doot.
Wy kunnen onsen gront en groote dingen mercken,
Wy vinden hoogh beleyt, en duysent wonderwercken;
Wy vinden Godes handt, en dat in vollen eysch,
Wy vinden sijnen geest te midden in het vleysch.
Wel, is dit aerde vat soo waert te sijn gepresen,
Wat moet ons beste deel, wat moet de ziele wesen!
Wat maecksel moet het sijn dat al wat lichaem hiet,
Gelijck een machtigh vorst, in volle macht gebiet?
Ja, maer hy die het Al te samen heeft gebonden,
Soo dat er niet één mensch en weet de rechte gronden,
Wat is die, mijn gemoet, een wonderbare geest!
O waert te sijn gesocht, o waert te sijn gevreest,
O waert te sijn gedient! - o, Vader van de lichten!
Komt, daelt in ons gemoet, en woont in ons gewrichten,
Gebruyckt dit gantsch gestel, gelijck een eygen sael,
Wie U te rechte kent, die weet het altemael.
|
|