Uyt Lucianus 9. boeck, een aenmerckelijck voorbeelt.
Een vendrigh, in het heyr van Romen uytgesonden,
Heeft sich eens by geval in seker wout gevonden,
Daer treet hy op een slangh, die aldaer Dipsas hiet,
En wort terstont geraeckt eer hy het monster siet.
Het beest op hem gestoort, dat heeft hem flucx gesteken,
En is van stonden aen in sijnen kuyl geweken;
De man voelt nauw den beet, oock reser geen geswel,
Dies hielt hy dit geval alleen voor kinder-spel.
Maer siet, het stil vergif dat kroop hem door de leden,
En nam sijn aders in van boven tot beneden,
Verspreyt hem door het mergh en al het ingewant;
Hy meynt dat hem de borst en oock de lever brant.
De drooghte schijnt de tongh hem aen de raeck te binden,
En daer en is geen sweet in al het lijf te vinden,
Daer sijn geen tranen meer in sijn verdrietigh oogh,
Al wat eerst vochtigh was, dat is ten volle droogh.
En mits den heeten gloet, in sijnen buyck ontsteken,
Sijn maegh is enckel vuur, sijn herte schijnt te breken;
Al wat'er vleesigh is ontrent sijn ingewant,
Dat is geheel verdort, en niet als enckel brant.
Al mocht hy in den Nijl, of in den Tyber baden,
't En waer hem niet genoegh, 't en zou hem niet versaden,
Hoe meer dat Aulus drinckt, hoe dat hem meerder dorst:
Soo vinnigh is het gif ontrent sijn dorre borst.
By hem was geen ontsagh, wat Cato mocht gebieden,
Hy past op geen bevel, wat prins of vorsten rieden:
Hy loopt, hy woelt, hy springht, hy stelt hem selsaem aen,
Hy goyt sijn degen wech, en slingert met de vaen.
Sijn sweert is hem een spa, hy gaet hem kuylen graven,
En spit in 't dorre zant, om hem te mogen laven;
Hy dronck oock modder selfs, en wat'er vochtigh was;
Maer niet dat hem vernoeght, of sijnen dorst genas.
| |