Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op wijn. O wijn! o machtigh nat! ô wijngaerts soete vruchten! Ghy doet de bleecke sorgh, en alle droefheyt vluchten, Ghy jaeght de vreese wech, en geeft een blooden man, Dat hy oock voor een prins vrymoedigh spreken kan: Hy schijnt hem vet te sijn, schoon dat hy bijster schrael is, Hy beelt hem rijckdom in, al is hy maer een kalis; Hy pocht op sijn beleyt, en niemant sijns gelijck, Een hooft vol soete most, dat is sijn koninghrijck. Indien een jonge vrou uw krachten koomt te smaken, Ghy sult haer gulle jeught, haer lusten gaende maecken: En alsse boven maet haer met uw vocht begiet, Sy kent haer eygen man, haer echten hoeder niet. Ghy kont door uwe hulp een dommen geest verlichten, Ghy kont een traegh verstant een veersjen leeren dichten; Ghy maeckt, dat menigh vorst sijn hoogen staet vergeet, En als het hem betaemt sijn plichten niet en weet. Maer ghy noch evenwel, gelijck wy konnen mercken, En pleeght niet over-al op éénen voet te wercken: Hier wort een deftigh man door u gelijck een schaep, En daer een hoogh gemoedt gelijck een rechten aep: En sooje noch een reys voor hem wilt laten tappen, Hy sal in korter stont gelijck een exter klappen: En soo ghy vorder gaet: een mensch die wort een swijn; Siet daer, o soete jeught! de krachten van de wijn. Vorige Volgende