Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 524] [p. 524] Op den dranck van 't water. Wy komen tot den dranck, de koelte van het leven, Die kan een dorstigh mensch als weder adem geven; Die kan een dorre ziel vernieuwen hare kracht, Schoon datse leyt en sucht, en van den dorst versmacht. Maer leert hier, Hollandts volck, eer dat wy vorder komen, Wat vocht tot uwen dranck is dienstigh aengenomen; Niet alderhande nat en dient tot dranck bereyt, Dus maeckt in dit geval een noodigh onderscheyt: Het water was voor eerst een dranck voor alle menschen, En niemandt van het volck en konde beter wenschen: Het bier was onbekent, dat heden wonder doet, En daer en wert geen druyf getreden met den voet. Men wist geen honigh-raet met water op te sieden, Om voor een soeten dranck de gasten aen te bieden; Neen, neen, een suyver nat, gesproten uyt den gront, Dat was gemeenen dranck, en yeder bleef gesont. Doch na het eerste volck van God is afgeweken, Soo woont'er slim vergif oock in de reyne beken: Hier vint men selsaem vocht dat suer of bitter smaeckt, En elders killigh nat dat dicke kroppen maeckt. Ghy, wilje, na de kunst, gesonde waters kiesen, Waer van haer schoone verf noyt maeght en sal verliesen, Noyt man sijn jeughdigh bloet; soo komt, geminde vrient! En leert hier wat gekoockt, of rau gegeten dient. Vorige Volgende