Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Van visch, sijn gestaltenis, en verscheydenheyt. 't Is tijt, vermaerde vriendt, te komen tot de vissen, Die eertijts menigh vorst schier noyt en konde missen: Lucullus hold' een rots tot in de woeste zee, Om vissen uyt het diep te locken aen de ree. Een visch heeft meerder prijs bywijlen moeten gelden, Als schapen uyt het stal, als ossen uyt de velden: Ja, wat aen eenen visch wel eer is uyt-geleyt, Daer kan een groot banquet nu worden voor bereyt. Maer wat van desen aert geduerigh plagh te woelen, Of in een modder-sloot of in vervuylde poelen, Bant die van uwen dis: maer van een klare beeck Vanght daer een goede soô, op 't eynde van de weeck. De visschen van de zee die werden hooghst gepresen, En soo die schubben heeft, daer kan geen beter wesen; De visch van desen aert, die houdt men wonder goet, Doch meest die sich onthoudt ontrent den hollen vloet. Is 't niet een selsaem dingh! een visch gewoon te rusten, En die in stilte woont als in gestage lusten, Is grondigh, sonder keest, en van een vreemden smaeck, En geen besette mondt en vint'er oyt vermaeck: Maer die met harden storm geduerigh wordt gedreven, En door het woeste diep gedwongen is te sweven, Die heeft een beter vleys, en wort'er om gesocht, En wort oock wel te recht om hooger prijs gekocht. Het is hier met den mensch oock even dus gelegen, Hem dient geen stille rust, maer eer een staegh bewegen; Hem dient geen stille zee, maer eer een holle vloet, Want sonder eenigh leedt en is geen vreugde soet. Vorige Volgende