Avondt-sangh.
Stemme: O faux amant! o langue menteuresse!
Het licht is wegh, den avont is gekomen,
De nacht, die heeft den hemel ingenomen,
Ons kranck gestel, dat krijght nu slapens lust,
En wat'er leeft begeeft hem tot de rust;
Siet, hoe het al verkeert.
Almachtigh God, en Schepper aller dingen!
Wy gaen een liet tot Uwer eere singen;
Ontfanght doch ons gesangck:
Ghy hebt, o Heer, tot heden ons gespaert,
En ons verschoont in onsen broosen aert,
Ghy, die het lant met duyster gaet betrecken,
Wilt doch voor al ons snoode sonden decken,
En brenghtse niet in Uw gestrengh gericht,
Want dat wy oyt verlieten onsen plicht,
Schoon dat wy sien de son met hare stralen
Daer henen gaen, en in het water dalen,
Dat quelt ons niet te seer:
Behout ons slechts het licht van Uwen geest,
Want dat verquickt de bange zielen meest;
Gunt ons dat eeuwigh, Heer!
En nademael wy menschen hier beneden
Sijn enckel stof, en swack in al de leden,
Soo haest de sonne vlucht;
Soo geeft toch rust aen dit ellendigh vleys!
Doch efter soo, dat wy, met ons gepeys,
Noch blijven in de tucht.
Maer schoon ick 's nachts al niet en konde slapen,
En even 's daeghs geen lust en wist te rapen,
Dat eyndight met den mensch;
Geeft maer, o Heer! na mijnen lesten dagh,
Dat ick by U eens ruste vinden magh;
Dat is mijn hooghste wensch.
Als slechts mijn ziel haer Schepper magh genieten,
En dat sijn troost op ons komt nedervlieten,
Noch wat het vleesch of al de werelt heeft,
Noch-even-selfs al wat de Hemel geeft;
|
|