Gesangh uit den XLIIen psalm.
Gelijck een hart van herten hijght,
Wanneer het is vermoeyt van vluchten,
En wenscht dan om een koele beeck,
Soo stijgh ick op, en, met een rechten streeck,
Uw' gunst doch tot my keer!
Mijn hert verlanght, mijn ziele dorst,
Uyt 't innigh diep van mijn gedachten
Na U, o God! mijns herten wensch;
Ach! wanneer doch sal ick, ellendigh mensch!
Uw' gunst doch tot my keer!
Mijn tranen vloeyen even staegh,
En blijven, op mijn droeve wangen,
My wort geseyt, uyt enckel spot:
Siet, waer is nu sijn wijtberoemde Godt?
Uw' gunst doch tot my keer!
Ach! wat een dinck wort ick gewaer,
Dat ick hier voormaels plagh te treden,
Toen wy eens namen onsen gangh,
En klommen op, met vreught en bly gesangh,
Uw' gunst doch tot my keer!
Mijn ziel, hoe sijt ghy dus ontrust,
En sucht gestaegh met volle leden,
Ey, laet eens af van dit geween,
En stelt uw' hoop op uwen God alleen;
Wel aen, soo doe ick, Heer,
Uw' gunst doch tot my keer!
|
|