Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 500]
| |
Aen den hoogh-geleerden, wijt-beroemden heer Jacob Westerbaen, ridder, heer van Brantwijck en gyblant; op Desselfs arctoa tempe, te weten: Ockenburgh sijn woonstede.God gaf in ouden tijd de nieuw' geschape luyden
Een tuyn, by hem beplant met d' alderbeste kruyden,
Met edel boom-gewas; wat kond' hy beter doen,
Als voor het jeughdigh volck te scheppen jeughdigh groen?
Maer dit wierd haer vergunt, niet om te leggen slaepen,
Of niet met al te doen als appels op te raepen:
Neen, Godt, die altijt werckt en is oneyndigh wijs,
En wou geen ledigh volck, oock in het Paradijs.
't Was Adam opgeleyt den hof te moeten bouwen,
Om in het schoon priëel den Schepper aen te schouwen,
Te sien sijn hoogh beleyt en onbegrepen macht,
En wat hy voor den mensch in wesen had gebracht.
De bedden in den hof, beplant met groene boomen,
En sijn niet aengestelt om daer te liggen droomen;
Die bedden sijn alleen, of dienen aldermeest
Ten goede van de kunst, of voor een swaren geest.
Geleerde Westerbaen, die ons het buyten-leven
Niet slechts na waerde prijst, maer geestigh hebt beschreven;
Ghy toont ons metter daedt, dat oock een deftigh man,
Ontrent een schralen hoeck, geluckigh wesen kan.
Uw' geest die brenght te weegh, dat alle menschen weten,
Hoe goet uw' fruyten zijn, oock diese niet en eten.
Uw fijn gesneden pen, en wel gekoockten int,
Maeckt, oock die verre sijn, tot uwen hof gesint.
Geluckigh is de mensch, jae schier gelijck de goden,
Die uyt een zedigh hert de werelt is ontvloden,
Die geld noch eersucht broet; maer, buyten alle pracht,
Sijn afscheyt uyt het vleesch met stille zinnen wacht.
Ick hebb' al overlangh dit wesen goet gevonden,
Nu staen wy, na my dunckt, als op gelijcke gronden;
Ons huyselijck bedrijf, ons bloem- en keucken-hof,
Sijn van gelijcken aert en van gelijcke stof.
't Is ons gemeen vermaeck, by wijlen wat te dichten,
En dat kan in den mensch een swaren geest verlichten;
Oock gae ick menighmael tot eenigh deftigh man,
Die ons noch wijsheyt leert, schoon hy niet spreken kan.
Wy zijn bey uyt het hof, en op het land geseten,
En konnen evenwel den Haege wel vergeten;
Voor my, 'k wensch met geen Haegh voortaen te sijn gemoeyt,
Als met een haegh alleen, die hier by-wijlen bloeyt;
Wy leven buyten sorgh, wy slapen sonder vrouwen,
Wy ploegen ons gemoedt eer wy den acker bouwen;
Wy eten somtijds vleesch, en dan eens weder vis,
Of die komt uyt de zee òf uyt ons vyver is.
Ons taefels zijn versien op velerhande wijse,
Met voorkost, fruyt, gebraedt, al ongekochte spijse.
Wy hebben oock musijck, en sangers over mael,
De leeuwerck in de lucht, in 't hout de nachtegael.
Wy hebben boven dat verscheyde confituren,
Die niet een kleynen tijt, maer jaren kunnen duren.
Invoegen, schoon men krijght een vrint of buyten-gast,
Men op geen Fransch gewas of Spaensche fruyten past.
Hier by voegh ick de bye, die, uyt haer kleyne woningh,
Ons dient van edel was en oock van reynen honingh,
Ons dient van soete mee, die maeckt de kunste klaer,
En smaeckt ons menighmael, als of het nectar waer;
Maer tot een minder dranck soo laet men appels perssen,
Die konnen in de koorts een drooghe mondt ververschen:
Daer by komt dan de melck, en oock het schaepe wey,
Een goede medicijn ontrent de koele Mey.
Wat dient er meer geseyt, men vint hier vergenoegen,
Indien men nae den eysch de sinnen weet te voegen.
Een lam uyt eygen stal, een ey uyt eygen nest,
Dat smaeckt hier op het land den meester alderbest.
Men pleeght hier goede trouw, en niemant wort bedrogen,
Als visch die met het aes den hoeck heeft ingesogen.
Hier is geene felle krijgh, maer 't een en 't ander lam,
Dat stoot eens tegen een, en weder aen de mam.
| |
[pagina 501]
| |
Men hoort hier geen geraes van roepen, krijten, tieren,
Als dat hier over-al de vogels tirelieren.
Hier is geen fel gevecht, en niemant wert ge wont,
Als dat een blancke spae hier quetst een harde gront.
Indien een stout konijn ons boomen komt te knagen,
Hier wort oock recht gedaen, het moet sijn straffe dragen;
Want 't hout dat niet en groeyt, vermits haer slim bedrijf,
Dat wordt een machtigh vier ontrent het schuldigh lijf.
Doch, wijl ick boomen plant en snoeye wijngaertrancken,
Soo denck ick om het huys, bestaend' uyt seven plancken;
Het wout dient niet alleen tot lusten van de jeughd,
Het leydt oock menighmael de gronden van de deughd.
Het veldt heeft wonder in: de stomme boomen spreecken,
Ja, dat noch hooger gaet, de domme beesten preêcken.
Niet een soo kleynen dier, niet een soo teeren kruyt,
Of 't roept, oock sonder stem, den grooten Schepper uyt
Godt zy voor eeuwigh danck, ons hoven geven saken,
Die ons den geest vernoeght, en vrolijck konnen maken.
Nu is mijns hertsen wensch (Godt laet'et soo geschiên!)
Dat wy in 't eeuwigh hof malkander mogen sien.
Op Sorghvliet, den 16 Maert 1654. |
|