Lof-gedicht, ter eeren van Jubal,
sone van Lamech ende Ada, eerste vinder van de sangh-konste en snaren-spel, gemaeckt ten versoecke van de Haerlemsche musicanten.
De vinder van de sangh is weert, met alle tongen,
De vinder van de sangh is weert te zijn gesongen:
Op, gasten! geesten, op! en al die singen kont,
Gebruyckt hier snaren-spel, gebruyckt een soeten mont!
Gebruyckt het bey gelijck, en wilt te samen mengen,
Wat sangh en soet geklanck is machtigh uyt te brengen.
Wie nutter dingen vint, en aen de werelt biet,
't Is reden dat hy danck voor sijnen dienst geniet.
Maer seght ons, ouden tijt! wie heeft de soete gronden
Van spel en van gesangh voor desen eerst gevonden?
Die hier uyt grooten naem of luyster halen kan:
Om datse van het spel een moeder scheen te wesen,
En voester van de sangh, 't is echter sonder gront,
't Is vry een hooger geest, die eerst den Cyther vont:
't Is Jubal, die wel eer een liet bestont te quelen,
Die eerst de rouwe jeught op snaren leerde spelen,
Die eerst den trommel sloegh, en op de fluyte blies,
En maeckte dat de kunst geduerigh hooger wies.
Want als het eerste paer uyt Eden was gedreven,
Toen leyde gansch het volck een droef en anghstigh leven;
Want niemant at 'er broot, als door een hittigh sweet,
En al de werelt stont als in geduerigh leet:
Maer God, die noyt den mensch van druck en laet verdwijnen,
Liet als een nieuwe son op hare tenten schijnen;
Dat Adams saet verheught en soete dingen vint;
Het vint een aerdigh tuygh, geciert met gulde snaren,
En gingh het met een bom, en met een fluyte paren,
En met een helle stem; dat gaf een soet geluyt,
En joegh het swaer gequel en droeve sinnen uyt.
Daer quam toen al het volck met wonder ingenomen,
En tracht ontrent het spel, en by den helt te komen;
En wie hem maer en naeckt, die is gelijck vervoert,
Vermits de jongelingh soo ras de vingers roert.
Maer noch soo nam de jeught het meeste vergenoegen,
Wanneer hy by de klanck de sangh begon te voegen,
Vermits hy met de stem nu rijst, dan weder daelt,
En uyt haer stil geheym der menschen zielen haelt.
Daer quam van alle kant de gantsche werelt dringen,
En hoorde snaren-spel, en hoorde Jubal singen,
Verdwellemt in de vreught; en siet, op dese wijs,
Soo kreegh het treurigh volck een ander Paradijs.
Wel aen dan, wieje zijt, die met gevoegde stemmen,
De droeve sinnen treckt, en doet in vreughde swemmen;
Erkent op desen dagh den vinder van de sangk,
Den vader van de vreughd' en van het soet geklanck.
Juyght Jubal, reyne jeught! juyght Jubal, kloecke mannen!
Juyght Jubal, al het volck! verdriet dient uytgebannen;
Die eerst het singen vont, dient met gesangh vereert,
Maer juyght Hem boven al, die Jubal heeft geleert.
|
-
voetnoot1)
- Apollo en Pan zijn by de Heydenen vinders van dese konste geacht;
-
voetnoot2)
- Cecilia daer na by andere volgende eeuwen.
-
voetnoot3)
- Nota. De woorden in den orgineelen text, Gen. 4.21. begrijpen synecdochice alle Musijck instrumenten, soo die geslagen worden (die Aristoxenns by Athenaeum Eutapa noemt) als die geblasen en met de vingers of wint geroert worden.
|