Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
Die schoot haer stralen op het kruyt,
En lockte vast de botten uyt;
Terstont soo wortmen, hier en daer,
Een bloeysel of een bloem gewaer;
Doch niet als in een kleyn getal,
En dat maer in een werrem dal.
Als ick hier over gingh besien,
Het woonhuys van ons kleyne biên,
Soo vond' ick, met een blijden geest,
Dat nu en dan een naerstig beest
Quam swieren met een snelle vlucht,
Quam vallen uyt de blauwe lucht,
Met was beladen aen de poot,
Geschildert met een geestigh root,
Met blau, of groen, of aerdigh geel;
Maer deser was'er niet te veel,
Van thien of twintigh één misschien
Hebb' ick aldus verciert gesien.
Als ick dit in den hellen dagh,
Als ick dit voor mijn oogen sagh,
Gevoeld' ick dat mijn stille siel
Hier over in bedencken viel:
Mijn hert, seyd' ick, wat leer ick hier?
Wat leer ick van dit vlijtigh dier?
't En is noch maer een dagh of twee,
't Landt was begraven in de snee,
Het ijs lagh midden in de sloot,
En alle kruyden schenen doot;
En siet, daer komt een schoonen dagh,
Die geeft ons maer één soeten lagh,
En lockt een bloempjen uyt den gront,
Dat gister noch bevrosen stont;
En stracks soo hebben onse biên
Den aengenamen tijt gesien,
En vliegen in der haesten uyt,
En vallen op het jeughdigh kruyt,
Of sweven staegh door al het groen,
En konnen soo haer voordeel doen.
O t'fy ons, die men menschen noemt,
En die van wijsheyt zijn beroemt!
Wat sijn wy luyaerts na den geest,
Geleken by dit naerstigh beest!
Hoe laten wy den nutten tijt,
Die soo geduerigh henen glijt,
Verloopen even sonder vrucht!
Eylaes! mijn ziel, ick ben beducht,
Dat ons de bie, in dit geval,
Eens leelijck overtuygen sal!
O Heer! maeckt ons als noch bequaem,
Tot lof van uwen hoogen naem,
Om, met een onvermoeyde vlijt,
Wel uyt te koopen onsen tijt,
En vrucht te rapen over-al,
Waer oyt bequaemheyt wesen sal.
Ick weet hoe weynigh dit bestaen,
Oock dat ick 't luttel heb gedaen:
Maer, des o vader! niet te min,
Stort my nu dese wijsheyt in,
Dat ick in daedt, niet in den schijn,
Mach een van dese weynigh zijn!
|
|